2018 Preek zondag 18 maart Anna-Bonifatiuskerk

Zondag 18 maart 2018 Anna-Bonifatiuskerk

Overweging bij Jeremia 31, 31-34; Johannes 12, 20-33

Laatst kreeg een lied van Youp van ’t Hek de Annie M.G. Schmidt prijs. Het lied heet Geloven. Interessante titel. Ik heb daarom de tekst bekeken. Het begint met de regels: “Er hangen rampen in de lucht. Er zijn miljoenen op de vlucht. Er wordt een Noordpool leeg geboord. Er worden kinderen vermoord, en dat gaat nog even door, en dan: En toch, en toch, en toch, blijf ik geloven in bloemen en de lente, de lente met zijn lichte, jonge groen, blijf ik geloven in de kracht en de talenten die iets aan onze wereld willen doen. Ik blijf geloven in dat kind dat niet kan liegen. Mijn kleinzoon met zijn lief en blij gezicht.” En het lied eindigt met “Geloven in het licht. Wie is onze herder? Geloven in het licht; waar is toch die Go(d).”

Het is heel herkenbaar. Waar is God, bij alle ongeluk op de wereld? Kijkt Hij dan even de andere kant op? Is Hij in dat jonge groen, of misschien in die kleinzoon met zijn lief en blij gezicht? Waar vinden we God? Jezus zegt in de laatste regel van het evangelie dat Hij iedereen tot zich zal trekken als Hij omhoog wordt geheven. Daarmee spreekt Hij over zijn dood aan het kruis. Dat is een marteldood, maar Jezus zegt niet: en toch, en toch, en toch, blijf ik geloven in mijn Vader. Nee, want zijn Vader was tijdens de kruisiging niet net even ergens anders. Ook toen was Hij met Jezus, zelfs zo sterk dat Jezus en wij door die kruisiging opgenomen worden bij God. Uit de kruisiging blijkt hoe groot Gods liefde is voor de mensen, die dit zijn Zoon aandoen, terwijl toch God mens is geworden. “Uit liefde voor de mensen, heeft God zijn zoon aan ons gegeven,” hebben we vorige week gehoord. Zozeer had God de mensen lief dat Hij niet zomaar een mens is geworden, maar zelfs een mens die geslagen werd, veroordeeld en gemarteld. Want ook zulke slachtoffers vallen onder zijn liefde, en misschien zelfs de daders. En ook voor ons, opdat wij uit de dood zullen opstaan en in Gods liefde opgenomen kunnen worden, is Jezus aan het kruis geslagen.

Maar ja, dit is 2000 jaar geleden gebeurd. Hoe zijn we opgenomen in Gods liefde, als we zelfs niet kunnen zeggen waar die God is? Laten we naar de eerste lezing kijken. Hierin wordt gesproken over het nieuwe verbond, dat niet op een steen of in een boek zal staan, maar in ons hart gegrift is. Dat verbond is geen moeilijke leer, geen vasten en ascese maar de overvloed van de zichzelf wegschenkende liefde van God. Het is de stoutmoedigheid van God die zichzelf geeft en daarvoor het hart van de mens verlangt. Alles om alles. Gods Woord is een levend bevel, dat tot ons komt. Dat hoeven we niet aan te nemen, maar dan missen we God en verstart ons hart. We kunnen ons dan alleen nog vastzetten in de wereld. In het evangelie hoorden we: “Wie zijn leven bemint, verliest het en wie zijn leven in deze wereld haat, zal het ten eeuwigen leven bewaren.” Zoals de graankorrel moeten we ons leven geven, om vrucht te kunnen dragen. Want dan volgen wij dat levende bevel van God en houden we ons hart open voor Hem, en kunnen Hem vinden.

Ik wil nog vier regels citeren uit het lied van Youp van ’t Hek: “Er zijn dictators aan de macht. Er worden mensen afgeslacht. Er worden zeeën leeggevist en naast mij woont een terrorist.” In het lied is een soort aanklager aan het woord, die steeds zegt wat anderen moeten doen, niet wat hij zelf zou moeten doen. Het is een mooie tekst, maar hij klinkt wel zelfgenoegzaam, en soms zelfs arrogant. God kan die aanklager niet vinden. Maar eigenlijk is dat ook niet zo gek. Hij is veel te overtuigd van zichzelf, van zijn eigen overtuigingen, van zijn eigen leven. Wat is ons leven? Wat willen we? Natuurlijk, een kleinkind met een lief gezicht, vrede op de wereld, een zonnige lente, een terrasje in de zon, ons werk goed doen, promotie misschien. Dat is allemaal niet erg, maar het is best moeilijk om God dan te vinden. Dat heeft van ’t Hek wel goed gezien. En dat komt omdat we te vol zijn van zorgen en verantwoordelijkheden en van leuke dingen. We hebben het te druk en weten alles te goed. We zijn te verzadigd en te vol van onszelf. Ons leven haten is een groot woord, maar een zekere onbekommerdheid voor wat we zo mooi en de moeite waard vinden, is nodig, omdat het uiteindelijk gaat om God, die zichzelf aan ons geeft en ons hart verlangt. Het gaat om zijn liefde voor de mensen en voor ons, en daarin zullen we onszelf en onze liefdes terugvinden.

Zojuist in psalm 51 hebben we gezongen: “Wil mij niet verstoten van uw aanschijn.” Die vraag bestaat ook; wil God ons wel, zelfgenoegzaam en eigenwijs als we zijn, al te vaak onverschillig en onoprecht, in onze onwil, sluwigheidjes, lafheid misschien? “God, herschep mijn hart, maak het zuiver,” hebben we gezongen. Dat is de Veertigdagentijd, een tijd van inkeer en ommekeer, om een beter mens te worden, minder zelfvoldaan, meer open en vergevend, vertrouwend, dichter bij God. Ik denk dat we God zullen vinden door Hem te zoeken vanuit de eigen onmacht en onzekerheid, met een berouwvol hart, omdat we ook onszelf teleurstellen. Of omgekeerd, stel je voor dat de aanklager in dat lied van Youp van ’t Hek God wel zou vinden. Ik zie die twee niet met elkaar, of alleen in een heel ongemakkelijke stilte.

Bij het communielied zingen we het Attende, Domine. In het vierde couplet staat letterlijk dat we met een verbrijzeld hart aan God onze misdrijven bekennen. In de vertaling is dat minder streng gemaakt, omdat anders iedereen denkt: nou, nou, zo erg is het ook weer niet; we hebben toch geen misdrijven begaan en een verbrijzeld hart is ook niet nodig. En dat klopt natuurlijk. Zo erg is het allemaal niet, en ik neem meteen aan dat iedereen hier een Verklaring omtrent Gedrag zou kunnen krijgen. Maar daar gaat het Attende niet over. Dat gaat over de almachtige God, die voor ons aandacht heeft. Dat betekent “attende, Domine”: heb aandacht, Heer. En wat zijn wij, vergeleken bij de volmaaktheid van God: stof en as. Kun je iets anders hebben dan een verbrijzeld hart? Hoe zou je zelfs maar kunnen ademen, heel dicht bij die onuitsprekelijke God. Dan kun je alleen nog vertrouwen en jezelf overgeven aan een nieuw leven in zijn liefde. Vergeleken met God schieten we altijd te kort, omdat we te weinig liefde hebben, te weinig aandacht voor de mensen om ons heen, voor de wereld. En ook al kunnen we daar niks aan doen, omdat de dagen nu eenmaal te kort zijn, toch wordt ook zulke gebrekkigheid acuut en pijnlijk of, ik denk in het Attende, tot een soort misdrijf, als we heel dicht we bij die God komen, die in zijn volmaaktheid op ons wacht. In Jezus’ woorden moeten we het leven in deze wereld haten, niet omdat het zo erg is, maar omdat de onuitsprekelijke God het alternatief is.

Waar is toch die God? Ik denk dat het meest geschikte antwoord een gebed is:

Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als lover.

Vaag weg de angst en al zijn voorgetover

Ik zeg, ik zeg U, ik weersta niet meer.

Oh God, laat mij niet aan mijzelf over.

 

Peter Commandeur