Preek zondag 26 augustus 2018 Anna-Bonifatius
Een Liefdesrelatie
Jozua 24: 1-2a, 15-17, 18b
Op woensdagen doe ik al een aantal jaar een inloopspreekuur in een buurthuis bij mij in de buurt, aan de Rechtboomssloot. Er is daar een ruimte met een soort bar, en ik ken de mensen achter de bar natuurlijk wel. Laatst stond ik daar na het spreekuur nog even na te praten. En toen werd ik aangesproken door iemand die er ook werkte, die zei dat ze een vriendin van mij kende; die is hier voorganger. Die vriendin had haar gevraagd of ze mij kende, omdat ze wist dat ik in dat buurthuis een spreekuur deed. Toen vroeg ze wat ik deed in de eh, eh; was het. “In de ABG-parochie,” vulde ik aan. Het was wel duidelijk waarom ze aarzelde: wilde ik wel dat de mensen achter de bar, die mij kenden, wisten dat ik katholiek was, en zelfs actief in een parochie? Zou hun dat niet tegen de borst stuiten? Dat zijn de woorden van het evangelie, en ook weer niet zulke gekke woorden.
Het evangelie is het vervolg van dat van vorige week. De taal die veel van de leerlingen van Jezus tegen de borst stuitte, waren zinnen als “Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank.” Dat klinkt best wel kannibalistisch. Maar Jezus geeft er vandaag een verduidelijking over: “Het is de geest die levend maakt,” zegt Hij, “het vlees is daarvoor van geen nut.” In de vertaling is het woord “daarvoor” over het hoofd gezien, maar in de oorspronkelijke taal staat het er wel bij. De Geest is nodig om van het brood en de wijn het lichaam en het bloed van Christus te maken. Daarom wordt bij de eucharistie de Geest aangeroepen. Maar ook wij hebben vervolgens die Geest weer nodig om dat lichaam in liefde te kunnen aanvaarden. Want anders kauw je even op die hostie, je slikt hem door en je wacht op het communielied. Maar we zouden die hostie moeten ervaren als het lichaam van de mens geworden God. En wat betekent dat? Of, hoe doen we dat?
Laten we de eerste lezing bekijken. Daar moet het volk kiezen tussen de goden van hun voorouders aan de overkant van de Rivier, of de goden van Amorieten, of de Heer. Dan kiezen ze voor de Heer. Ik denk dat we daarmee moeten beginnen: in vrijheid moeten we God kiezen. Petrus en 12 van de leerlingen doen dat ook in het evangelie. Jezus had veel meer leerlingen, maar die verlieten Hem, omdat ze zijn woorden niet konden geloven. Zij en ook wij zijn vrij om dat te doen. Want met God hebben we een verhouding van liefde. En daarin moet je voor de ander kiezen, vrijelijk en expliciet. Er zijn goede redenen om voor God te kiezen. In de eerste lezing is Hij degene die de mensen bevrijdt en beschermt tegen allerlei volkeren, en in de tweede lezing geeft God het eeuwig leven. Waarom kiezen mensen dan niet voor God? Volgens Jezus omdat ze geen geloof hebben. En Hij zegt erbij dat de Vader aan sommigen, of aan een hoop, nu eenmaal het geloof niet geeft. We weten niet waarom de mensen niet geloven of God zelfs in de steek laten, maar ik denk dat Jezus hier zegt dat dat ergens, op een manier die we niet begrijpen, toch met God te maken heeft.
Afgelopen zondag heb ik een stukje van het Prinsengrachtconcert gehoord. Er was een cellospeelster en de verslaggever zei dat ze een heel kwetsbaar stuk muziek ging spelen, want het was een gebed. Een gebed is een uiting van vertrouwen, soms van overgave, en daarmee van liefde, en een uiting van liefde is altijd kwetsbaar. Het is als twee mensen op een bankje, die helemaal in elkaar opgaan. Dat is ook mooi om te zien, maar je gaat ze niet vragen of ze weten hoe laat het is. Je houdt afstand. Ook die kwetsbaarheid kan een reden zijn dat mensen die niet geloven, afstand daarvan willen houden. In dat muziekstuk konden ze schoonheid bewonderen, omdat een uiting van liefde die altijd heeft, maar als ze dichterbij zouden komen, kunnen ze best bang worden dat ze iets verkeerds zullen zeggen over wat nu eenmaal kwetsbaar is. Of ze kunnen zich buitengesloten voelen. “Wie is nog in staat naar Hem te luisteren,” zeggen de mensen in het evangelie. Misschien vanwege zulke angsten. Twee weken geleden hoorden we hoe de mensen zeiden: “Maar is dat niet Jezus, de zoon van Josef?” Ze kenden Hem, of ze dachten Hem te kennen als de zoon van Josef en Maria, maar in zijn verhouding met de Vader was Hij voor hen ineens een vreemde geworden, die ze niet konden begrijpen.
Het heeft een zekere tragiek, zo’n liefdesverhouding waar anderen buiten vallen. Maar liefde is op eenheid gericht en soms sluit dat anderen buiten, zoals die twee mensen op dat bankje, in elkaar verzonken en de rest van de wereld buitensluitend. Pater James zei vorige week in het eucharistisch gebed: “Nooit willen wij vergeten hoe Hij één werd met ons in lijden en dood.” Uit liefde voor ons is God mens geworden, werd Hij één met ons en niet alleen op een bankje maar zelfs in ons lijden en in onze dood. Liefde wil eenheid. Als je om iemand geeft, wil je bij die persoon zijn. Vrienden gaan bij elkaar op bezoek, en doen dingen samen. Kinderen willen een knuffel. Man en vrouw worden één vlees. Dat zijn woorden van Paulus in een lezing die vandaag ook op het rooster staat. Maar God? God is erg ongrijpbaar, duidelijk minder geschikt voor een knuffel en ook lastig voor een bezoekje. Maar voor God is ook weer niets onmogelijk, en om toch één met ons te kunnen zijn, heeft Hij, denk ik, de eucharistie bedacht: met God kunnen we één worden door Hem op te eten. Ik zeg het maar even bot. Dat is een zelfde eenheid in liefde als dat één vlees worden van man en vrouw of de vrolijkheid waarmee vrienden bij elkaar zijn of de knuffel die je aan een kind geeft.
Opeten als uitdrukking van zo’n eenheid is ook weer niet zo vreemd. Over een kind heb ik iemand wel eens horen zeggen: “Je bent zo lief, ik kan je wel opeten.” De eenheid van de communie is een eenheid, omdat de liefde die wil, omdat ook wij die God, voor wie we hebben gekozen, willen voelen, smaken, proeven, kennen, hebben. Dat zijn allemaal aspecten van liefde, en ook van opeten. De levende God, die ons liefheeft en begrijpt en vrolijk maakt, ja, die willen we proeven en kennen. God zelf wil door ons geproefd worden, en gekend, terwijl Hij opgegeten wordt. Het klinkt inderdaad een beetje aanstootgevend. Ik zal dit verhaal maar niet in het buurthuis houden.
Hoe kunnen we het lichaam van Christus in liefde aanvaarden? Ik denk door ons niet te laten tegenhouden door alle nuchtere gewoontes en onverschillige overtuigingen van het gezonde verstand, en die liggen best wel voor de hand. Voor God moeten we kiezen, omdat Hij ons beschermt, omdat Hij eeuwig leven geeft, en uiteindelijk omdat alleen Hij God is. En die keuze is gebaseerd op geloof en vertrouwen. We weten het allemaal niet zeker, maar dat geeft niet. Petrus weet ook niet waarom de woorden van Jezus woorden van eeuwig leven zouden zijn, maar hij vertrouwt erop. In zo’n vertrouwen kunnen we aanvaarden dat God ons zo lief heeft dat Hij door ons geproefd en gesmaakt wil worden. Moge dan de levende God ons bewust maken van de felheid van zijn liefde, waarin Hij door ons gekend en bemind wil worden.
Peter Commandeur