Overweging op de 32e zondag door het jaar in de Gerardus Majella, 10 november 2019
Lezingen: 2 Makkabeeën 7,1-2.9-14 en Lucas 20, 27-38
Zusters en broeders,
Lang geleden, zo omstreeks 1980, woonde ik in de pastorie van de Chassékerk in Amsterdam West. Er was daar een zogenaamde leefgroep voor studenten, en daar zat ik in. Pastor Leo had de leiding van de leefgroep. Ik herinner me dat we op een morgen aan het ontbijt zaten en dat iemand opmerkte: ‘Stel je voor, je komt straks boven en er is niks’. Iedereen begon te lachen: ‘Als er niks is, kom je ook niet boven!’
De Sadduceeën uit de evangelielezing van vanmorgen wisten heel zeker dat je niet boven komt, want zij geloofden niet in een leven na de dood. Hun bijbel bestond alleen uit de boeken van Mozes, de eerste vijf boeken van onze bijbel, en daar gaat het nergens over de opstanding, dus daar geloofden ze niet in. Daarom dagen ze Jezus uit in een discussie, om te laten zien dat geloven in de opstanding inderdaad onzinnig is. Ze komen ze met een verhaal over een vrouw die met zeven broers getrouwd was. Het uitgangspunt voor dit verhaal was dat als een man getrouwd was en overlijdt zonder kinderen, zijn broer uit zijn naam alsnog zorgt voor nageslacht, zodat de weduwe niet kinderloos en onverzorgd achterblijft. Maar ja, zéven broers, hoe werkt dat dan bij de opstanding?
Degenen die deel krijgen aan de verrijzenis zijn engelen en kinderen van God, zegt Jezus. Voor mijn gevoel zegt Hij vooral dat het in de andere wereld, na de verrijzenis, heel anders toegaat dan wij ons kunnen voorstellen. Het leven zoals wij dat gewend waren is er niet meer, maar we zijn kinderen van God. De Sadduceeën zitten met hun verhaal over de weduwe en de zeven broers niet op het goede spoor.
Daarna gaat het over de opstanding in het algemeen. Er is zeker een opstanding, zegt Jezus, want Mozes schrijft over het brandende braambos dat God zich daar de God van Abraham, Isaäk en Jacob noemde. God noemt hun namen omdat zij bij Hem leven. God is toch een God van levenden en niet van doden? Door de aandacht te vestigen op het brandende braambos laat Jezus zien dat God de God is van de mensen met wie hij zich verbonden heeft. Abraham, Isaäk, Jacob en al de anderen met wie Hij zich verbonden heeft. God kent de namen van zijn kinderen en hij vergeet er geen. Zij leven bij Hem.
Het brandende braambos laat ons ook iets zien over ònze levensweg. We zijn op weg naar de andere wereld, we zijn op weg naar God en dat lijkt op de tocht van het volk Israël: hun zwerftocht vanuit Egypte naar het beloofde land begon bij het brandende braambos, toen Mozes door God werd geroepen om met zijn volk op weg te gaan. Het was een lange en moeilijke weg met veel valkuilen en zijpaden, zonder dat ze wisten hoe dat beloofde land er precies uitzag, maar God vervulde Zijn belofte: ze kwamen aan.
Ook wij komen eens aan bij God en we zullen kinderen van God zijn. Het mooie is dat kind van God zijn iets is dat zich niet beperkt tot het leven na dit leven. Op een andere plaats in het evangelie zegt Jezus: ‘zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden’. Ook in ons leven, met zijn vele valkuilen en zijpaden, kan de vrede die van God komt een plaats krijgen, omdat we daar ruimte voor maken. Omdat we ruimte maken voor de vrede die van God komt in ons hart en zo die vrede kunnen delen met elkaar en met de mensen met wie we verbonden zijn. De vrede die we elkaar straks bij de communie wensen is daar elke keer weer een mooi teken van.
Uiteindelijk komen we aan in het land van vrede. Wat mij betreft is dat niet een oproep om rustig in de hoek te gaan zitten en te wachten tot het zover is. Nee, het is juist een oproep om de weg van de vrede op te gaan, omdat dàt de weg is die toekomst heeft. Echte toekomst. Een weg met valkuilen en ongelukken en doodlopende zijpaden, maar toch.
We weten niet hoe het leven na dit leven zal zijn. Dat wij de weg met vertrouwen en inspiratie mogen gaan, want
God staat aan het begin
en Hij komt aan het einde.
Zijn Woord is van het zijnde
oorsprong en doel en zin.
Amen
Hans Mesdag