Overweging bij Jesaja 63:16b-17 en 64:3b-7; Paulus, I Corinthiërs 1:3-9; Marcus 13: 33-37 op de eerste zondag van de Advent
In het evangelie wordt gesproken over het beheer van een huis. Zoals u inmiddels wel weet heb ik een huurrechtpraktijk en ik heb best wel veel met zulke beheerders van doen. Anderhalve maand geleden werd ik gebeld door een huurder die naar een hotel had moeten gaan, omdat zijn verhuurder de elektriciteit in de woning had afgesloten; hij betaalde dat via zijn verhuurder en hij kon zelf niet bij de meterkast. De cv-ketel deed het ook niet meer, net zomin als het internet, wat hij nodig had voor zijn werk. Hij was daarom naar een hotel gegaan. Hij had alles wel netjes betaald maar de verhuurder had de boel afgesloten omdat hij naar de huurcommissie was gegaan en de huur was verlaagd van €800 naar €400. De huur werd opgezegd, maar hij had teruggeschreven dat hij het daar niet mee eens was. Dan had de verhuurder naar de rechter moeten gaan, maar in plaats daarvan had hij de elektriciteit uitgezet. Dat is natuurlijk veel eenvoudiger, maar nu werd het een kort geding. Op de zitting vroeg de rechter: “Maar weet u dan niet wat huurbescherming is?”
De laatste regel van het evangelie is dat we waakzaam moeten zijn bij de uitoefening van onze taken. Als je toevallig beheerder van een woning bent in Nederland, moet je met huurbescherming bekend zijn. En in het algemeen moet je iemand niet zomaar in de kou zetten of in het donker, ook al denk je dat die persoon er illegaal woont. Dan moet je naar de politie. We moeten onze taken ook met zorg en een zekere naastenliefde uitvoeren. Ook al wist zo’n verhuurder niks van huurbescherming, dan nog had hij moeten weten hoe onaangenaam het is om in oktober geen verwarming of verlichting te hebben. Waakzaamheid betekent dat je weet hoe de dingen eraan toe gaan, maar ook dat je denkt om de mensen. En er hoort een zekere deemoed bij, nederigheid. Die huurcommissie-uitspraak was natuurlijk erg nadelig, maar het was de wet. De dingen zitten soms tegen en vaak genoeg is daar niks aan te doen. Shit happens, zeggen sommigen. Dan is het ook arrogant om te denken dat je de zaken wel naar de eigen hand kunt zetten. Waakzaamheid betekent dat je de eigen grenzen en beperkingen kent en weet wat je maar beter kunt laten. Dat is deemoed, of nederigheid.
In de eerste lezing hoorden we dat het volk volhardt in het kwaad en prijsgegeven was aan de zonden. Dan kan je je afvragen wat ze toch aan het doen waren. Wat zijn die zondes? Als je ruzie hebt en je geeft iemand een vuistslag, kan je dat een zonde noemen. En als je samenwoont, maar je gaat een nachtje met iemand anders mee, dat ook. Maar ja, maar wanneer gebeuren nou zulke dingen, en dat aan een hele gemeenschap. Ook daarom ben ik maar begonnen met een praktijkvoorbeeld. Een gemis aan waakzaamheid, vooral als dat tot een harde omgang met anderen leidt, komt vaker voor en kan ook best ‘zonde’ worden genoemd. Het brengt ellende mee voor iedereen: twee maanden geen huis voor de huurder, en die verhuurder moest de woning weer beschikbaar stellen en hotelkosten betalen van ruim €2000.
Maar er is meer aan de hand in de eerste lezing. In psalm 51 staat de zin: zondig was ik toen mijn moeder mij ontving. Dan ben je dus al zondig nog voor je zelfs maar geboren bent. Daarmee wordt gezegd dat we gebrekkig en onvolmaakt zijn vergeleken met God. Die is volmaakt en almachtig en leeft in heerlijkheid. En wat zijn wij? Onvermijdelijk schieten we tekort, omdat we maar sterfelijke wezens zijn: eenzaam en hulpeloos. In de traditie, en dat al in de psalmen, wordt ook daarvoor het woord ‘zondigheid’ gebruikt. Wat doen we voor belangwekkende dingen zodat we God met vertrouwen tegemoet kunnen gaan? Waarom zou God, in al zijn heerlijkheid, waardering voor ons hebben? Dan kan het best gebeuren dat je je schaamt tegenover God, dat je denkt “wie ben ik” dat God in mij geïnteresseerd is, zeker als het niet goed met je gaat. Dan is het of Hij zijn aangezicht afwendt en je op vreemde wegen laat dwalen. Zo zegt Jesaja dat. Waarom zou God ons zijn aangezicht toewenden?
Daarop geeft Paulus een antwoord in de tweede lezing. Want ondanks al die heerlijkheid heeft God een deemoedige, een nederige liefde. Christus werd geboren in een stal, en in zijn eerste weken sliep hij niet in een wieg, maar in een voederbak. En Hij stierf aan een kruis als de minste der mensen. God voelde zich niet boven ons verheven. Wij zijn voor God geen onmachtige, gebrekkige wezens maar, zoals Paulus het weergeeft “rijk begiftigd met alle gaven van woord en kennis”, interessant genoeg voor God, die daarom graag en met liefde op ons neerziet.
Na de preek zingen we de eerste twee coupletten van het Rorate Caeli. De tekst ervan is voor een deel gelijk aan de eerste lezing. Maar in het eerste couplet wordt de reden gegeven waarom God zijn aangezicht afgewend leek te hebben en zo vertoornd leek te zijn: Jeruzalem was verwoest, velen waren gedood en de rest van het volk was afgevoerd naar Babylon in ballingschap. Dat was vreselijk en dan is het niet gek om te denken dat God een andere kant heeft opgekeken, of dat Hij boos was en zelfs niet meer lette op wat ze goed deden. Ook wij weten nog steeds niet waarom God al het geweld op deze wereld toestaat, de oorlogen en ziektes, de pijn en droefheid. Tegenwoordig zeggen mensen dan niet zo snel dat God boos op ze is maar eerder dat Hij niet bestaat. Maar die conclusies lijken op elkaar: in beide gevallen zijn Gods genade en liefde, zijn betrokkenheid, niet meer merkbaar. In de eerste lezing en ook in het Rorate zegt God dat hij Israel zal verlossen, uit de ballingschap wordt dan bedoeld. Maar ook ons zal Hij verlossen uit onze pijn en eenzaamheid en machteloosheid.
God is onze God en Hij heeft ons lief. En dan weten we wel niet wanneer Hij ons zal verlossen, maar die belofte is al een grote hulp. Paulus schrijft dat we vol verwachting uitzien naar de openbaring van Christus, dat is de komst van Christus, en dat we daardoor kunnen standhouden tot het einde. Het betekent niet dat dat einde binnenkort zal komen. Ook de laatste zin van het evangelie betekent dat niet. We moeten waakzaam zijn, omdat dat goed is en daarbij moeten we Christus verwachten omdat Hij ons nabij is ìn die verwachting en in de hoop op zijn komst. De Advent is een oefening in het wachten, in geduld, in deemoed. Dat schenkt een openheid voor Christus waarin Hij al nu bij ons kan zijn als in een gemeenschap. Ook in onze onmacht heeft God ons lief en kan Hij ons nabij zijn. En dan weten we niet waarom de hemel al niet morgen openscheurt en Christus komt maar ik denk dat God ook op ons aan het wachten is, totdat wij zijn glorie en liefde een keer kunnen accepteren. Wij moeten ons best doen, in waakzaamheid, en aandacht, zorg geven aan de mensen die dat nodig hebben en niet denken dat we alles zelf wel kunnen uitmaken. Als we een open hart houden en met deemoed op God hopen en vertrouwen, neemt Die ons op in zijn liefde.
Mogen wij dan, Heer, standvastig blijven in de hoop op uw komst en op uw gemeenschap. Amen.
Peter Commandeur
APOCALYPS
Ik zat in de wachtkamer van de trein
op dit veilig terrein God te ontkomen.
Toen zag ik, dat de zaal vol goud ging stromen
en engelengelijk werden in die schijn
de wachtenden. – Die met het fretgezicht,
het kind dat met zijn limonade knoeide
en al de elkaar aanstarende vermoeiden
toefden als zaligen in een baan van licht.
“Verzet de wissel, wachter baanvak zeven;
laat men zich aanstonds naar’t perron begeven”:
uit de oude vouw rijst elk in’t grauwe licht.
Het laatst zag ik de wandspiegel beslaan.
Eénmaal, van aangezicht tot aangezicht…
als ik versta, gelijk ik bèn verstaan.
(Ida Gerhardt)
Volgens het evangelie zal Christus onverwachts komen en dan kunnen we best aan het werk zijn. In dit gedicht is de ik-persoon niet aan het werk maar aan het wachten op de trein, gewoon in de wachtkamer van het station, En dan komt Christus. Of tenminste, in de derde strofe lijkt het gewone leven toch door te gaan. De laatste strofe verwijst naar Paulus, naar het Hooglied van de Liefde. Daar schrijft hij dat we God nu nog maar onvolledig kennen. We kunnen Hem alleen maar zien zoals we de dingen zien in een slechte of een beslagen spiegel. Maar eens zullen we God kennen, zoals God ons kent: van aangezicht tot aangezicht. In de lezing van vandaag schrijft Paulus dat het de verwachting van Christus’ komst is, die Hem nabij brengt. Ik denk dat het ook in dit gedicht de verwachting is, waardoor in de eerste twee strofen een loutere baan zonlicht de wachtenden tot Christus brengt.
Peter Commandeur