2020 Preek zondag 29 november Anna-Bonfatiuskerk

Overweging bij Jesaja 63:16b-17 en 64:3b-7; Paulus, I Corinthiërs 1:3-9; Marcus 13: 33-37 op de eerste zondag van de Advent

In het evangelie wordt gesproken over het beheer van een huis. Zoals u inmiddels wel weet heb ik een huurrechtprak­tijk en ik heb best wel veel met zulke beheerders van doen. Anderhalve maand geleden werd ik ge­beld door een huurder die naar een ho­tel had moeten gaan, omdat zijn verhuurder de elektrici­teit in de woning had afgeslo­ten; hij betaalde dat via zijn ver­huurder en hij kon zelf niet bij de meterkast. De cv-ketel deed het ook niet meer, net zomin als het inter­net, wat hij nodig had voor zijn werk. Hij was daarom naar een hotel ge­gaan. Hij had alles wel netjes betaald maar de ver­huurder had de boel afge­sloten omdat hij naar de huur­com­missie was gegaan en de huur was verlaagd van €800 naar €400. De huur werd opgezegd, maar hij had terug­geschreven dat hij het daar niet mee eens was. Dan had de ver­huur­der naar de rechter moe­ten gaan, maar in plaats daarvan had hij de elek­trici­teit uitge­zet. Dat is na­tuur­lijk veel eenvou­di­ger, maar nu werd het een kort ge­ding. Op de zitting vroeg de rechter: “Maar weet u dan niet wat huurbe­scher­ming is?”

De laatste regel van het evangelie is dat we waakzaam moeten zijn bij de uitoefening van onze taken. Als je toeval­lig be­heerder van een woning bent in Nederland, moet je met huur­be­scher­ming bekend zijn. En in het algemeen moet je iemand niet zo­maar in de kou zetten of in het donker, ook al denk je dat die persoon er ille­gaal woont. Dan moet je naar de politie. We moeten onze taken ook met zorg en een zekere naastenliefde uit­voeren. Ook al wist zo’n ver­huur­der niks van huur­bescher­ming, dan nog had hij moeten we­ten hoe onaan­genaam het is om in ok­to­ber geen verwar­ming of ver­lich­ting te hebben. Waakzaamheid betekent dat je weet hoe de dingen eraan toe gaan, maar ook dat je denkt om de men­sen. En er hoort een zekere deemoed bij, nede­righeid. Die huur­com­missie-uit­spraak was natuur­lijk erg nade­lig, maar het was de wet. De dingen zitten soms te­gen en vaak genoeg is daar niks aan te doen. Shit hap­pens, zeg­gen som­mi­gen. Dan is het ook arrogant om te denken dat je de zaken wel naar de eigen hand kunt zetten. Waakzaam­heid bete­kent dat je de eigen gren­zen en beperkin­gen kent en weet wat je maar beter kunt laten. Dat is deemoed, of nederigheid.

In de eerste lezing hoorden we dat het volk volhardt in het kwaad en prijsgegeven was aan de zonden. Dan kan je je afvra­gen wat ze toch aan het doen waren. Wat zijn die zondes? Als je ruzie hebt en je geeft iemand een vuist­slag, kan je dat een zonde noemen. En als je samenwoont, maar je gaat een nachtje met iemand anders mee, dat ook. Maar ja, maar wanneer gebeuren nou zulke dingen, en dat aan een hele gemeenschap. Ook daar­om ben ik maar begonnen met een prak­tijk­voorbeeld. Een ge­mis aan waak­zaamheid, vooral als dat tot een harde omgang met anderen leidt, komt vaker voor en kan ook best ‘zon­de’ wor­den ge­noemd. Het brengt ellende mee voor iedereen: twee maan­den geen huis voor de huurder, en die verhuurder moest de woning weer beschikbaar stellen en hotelkosten betalen van ruim €2000.

Maar er is meer aan de hand in de eerste lezing. In psalm 51 staat de zin: zondig was ik toen mijn moeder mij ontving. Dan ben je dus al zondig nog voor je zelfs maar gebo­ren bent. Daarmee wordt gezegd dat we ge­brekkig en on­vol­maakt zijn ver­ge­le­ken met God. Die is volmaakt en al­machtig en leeft in heer­lijk­heid. En wat zijn wij? Onver­mij­delijk schie­ten we te­kort, omdat we maar sterfe­lijke wezens zijn: eenzaam en hulpe­loos. In de tradi­tie, en dat al in de psalmen, wordt ook daar­voor het woord ‘zondig­heid’ ge­bruikt. Wat doen we voor belang­wek­kende dingen zodat we God met ver­trouwen tege­moet kunnen gaan? Waarom zou God, in al zijn heer­lijk­heid, waarde­ring voor ons hebben? Dan kan het best gebeuren dat je je schaamt tegen­over God, dat je denkt “wie ben ik” dat God in mij geï­nteres­seerd is, zeker als het niet goed met je gaat. Dan is het of Hij zijn aange­zicht af­wendt en je op vreemde wegen laat dwa­len. Zo zegt Jesaja dat. Waarom zou God ons zijn aange­zicht toewenden?

Daarop geeft Paulus een antwoord in de tweede le­zing. Want on­danks al die heerlijkheid heeft God een deemoe­di­ge, een nede­ri­ge liefde. Chris­tus werd geboren in een stal, en in zijn eerste weken sliep hij niet in een wieg, maar in een voe­der­bak. En Hij stierf aan een kruis als de minste der men­sen. God voelde zich niet boven ons verhe­ven. Wij zijn voor God geen onmachti­ge, gebrek­kige wezens maar, zoals Paulus het weer­geeft “rijk begiftigd met alle gaven van woord en kennis”, interes­sant genoeg voor God, die daarom graag en met liefde op ons neer­ziet.

Na de preek zingen we de eerste twee coupletten van het Rora­te Caeli. De tekst ervan is voor een deel gelijk aan de eerste le­zing. Maar in het eerste couplet wordt de reden gegeven waar­om God zijn aangezicht afgewend leek te hebben en zo ver­toornd leek te zijn: Jeruzalem was verwoest, velen waren ge­dood en de rest van het volk was afgevoerd naar Babylon in bal­lingschap. Dat was vreselijk en dan is het niet gek om te denken dat God een andere kant heeft opgekeken, of dat Hij boos was en zelfs niet meer lette op wat ze goed deden. Ook wij weten nog steeds niet waarom God al het geweld op deze wereld toe­staat, de oorlo­gen en ziektes, de pijn en droef­heid. Tegen­woor­dig zeg­gen mensen dan niet zo snel dat God boos op ze is maar eer­der dat Hij niet bestaat. Maar die con­clusies lij­ken op el­kaar: in beide geval­len zijn Gods ge­na­de en lief­de, zijn betrokkenheid, niet meer merkbaar. In de eerste lezing en ook in het Rorate zegt God dat hij Israel zal ver­lossen, uit de bal­ling­schap wordt dan be­doeld. Maar ook ons zal Hij ver­lossen uit onze pijn en eenzaamheid en mach­te­loosheid.

God is onze God en Hij heeft ons lief. En dan weten we wel niet wan­neer Hij ons zal verlossen, maar die belofte is al een grote hulp. Paulus schrijft dat we vol ver­wach­ting uitzien naar de open­ba­ring van Chris­tus, dat is de komst van Christus, en dat we daardoor kunnen standhou­den tot het einde. Het betekent niet dat dat einde binnen­kort zal komen. Ook de laatste zin van het evange­lie betekent dat niet. We moeten waakzaam zijn, omdat dat goed is en daarbij moeten we Christus verwachten omdat Hij ons nabij is ìn die ver­wach­ting en in de hoop op zijn komst. De Advent is een oefe­ning in het wach­ten, in ge­duld, in dee­moed. Dat schenkt een openheid voor Christus waar­in Hij al nu bij ons kan zijn als in een ge­meen­schap. Ook in onze on­macht heeft God ons lief en kan Hij ons nabij zijn. En dan we­ten we niet waar­om de hemel al niet morgen open­scheurt en Christus komt maar ik denk dat God ook op ons aan het wach­ten is, totdat wij zijn glorie en liefde een keer kunnen ac­cep­te­ren. Wij moeten ons best doen, in waak­zaamheid, en aan­dacht, zorg geven aan de mensen die dat nodig hebben en niet denken dat we alles zelf wel kunnen uitmaken. Als we een open hart houden en met dee­moed op God hopen en ver­trou­wen, neemt Die ons op in zijn liefde.

Mogen wij dan, Heer, stand­vastig blijven in de hoop op uw komst en op uw gemeen­schap. Amen.

Peter Commandeur

APOCALYPS

Ik zat in de wachtkamer van de trein

op dit veilig terrein God te ontkomen.

Toen zag ik, dat de zaal vol goud ging stromen

en engelengelijk werden in die schijn

de wachtenden. – Die met het fretgezicht,

het kind dat met zijn limonade knoeide

en al de elkaar aanstarende vermoeiden

toefden als zaligen in een baan van licht.

“Verzet de wissel, wachter baanvak zeven;

laat men zich aanstonds naar’t perron begeven”:

uit de oude vouw rijst elk in’t grauwe licht.

Het laatst zag ik de wandspiegel beslaan.

Eénmaal, van aangezicht tot aangezicht…

als ik versta, gelijk ik bèn verstaan.

                                                                                               (Ida Gerhardt)

Volgens het evangelie zal Christus onverwachts komen en dan kunnen we best aan het werk zijn. In dit gedicht is de ik-persoon niet aan het werk maar aan het wachten op de trein, gewoon in de wachtkamer van het station, En dan komt Christus. Of tenminste, in de derde strofe lijkt het gewone leven toch door te gaan. De laatste strofe verwijst naar Paulus, naar het Hooglied van de Liefde. Daar schrijft hij dat we God nu nog maar onvolledig kennen. We kunnen Hem alleen maar zien zoals we de dingen zien in een slechte of een beslagen spiegel. Maar eens zullen we God kennen, zoals God ons kent: van aangezicht tot aangezicht. In de lezing van vandaag schrijft Paulus dat het de verwachting van Christus’ komst is, die Hem nabij brengt. Ik denk dat het ook in dit gedicht de verwachting is, waardoor in de eerste twee strofen een loutere baan zonlicht de wachtenden tot Christus brengt.

Peter Commandeur