2021 Preek en teksten zondag 17 januari Anna-Bonifatiuskerk

Eerste levensbe­schrijving van Franciscus van Assisi 14-15 (Thomas van Cela­no).

Franciscus was in dienst bij zijn vader, die koopman was. Zijn paard en al zijn koopwaar had hij verkocht. Maar hij had de opbrengst daarvan willen gebruiken om voor de armen voed­sel te kopen en hun huizen te her­stel­len. Zijn vader was daar angstig en bezorgd over, want hij wilde het geld hebben. Maar Francis­cus ging steeds minder om geld geven en zelfs liet hij zich steeds minder lei­den door de gedachte aan het goede dat hij ermee zou kunnen doen. Hij had het geld weggelegd in een stof­fige nis. Hier had zijn vader het gevonden en zijn woede was wat gekal­meerd, maar even­goed bracht hij zijn zoon voor de bis­schop van de stad, omdat hij al zijn bezit terug wilde hebben. Fran­ciscus dacht er echter niet aan om dat te weige­ren. Inte­gen­deel, hij wilde niets liever dan aan die eis vol­doen. Toen hij voor de bis­schop gebracht was, kleed­de hij zich meteen hele­maal uit, gooide zijn kleren op de grond en gaf ze aan zijn vader terug; zelfs zijn lenden­doek wilde hij niet houden en hij geneerde zich er niet voor om in volle naaktheid voor de ogen van heel het gezelschap te staan. De bisschop was vol bewonde­ring was voor zijn onstuimi­ge vastbe­radenheid. Hij stond op, sloeg zijn armen om hem heen en hulde hem in zijn mantel. Hij gaf Fran­ciscus van toen af aan al zijn hulp.

Franciscus deed toen afstand van alles, wat de wereld kon bie­den en hij richtte zijn aandacht alleen op datgene wat goed was in de ogen van God. In een volkomen onthechting wilde hij de vrede te vin­den, om daarmee steeds dichter bij de aanschou­wing van God te komen. Hij pronkte niet meer in fijn scharla­ken maar zwierf rond met alleen nog een lenden­doek om, en zong Franse liederen ter ere van zijn Heer.

Lezing Oude Testament 1 Sam. 3, 3b-10.19

De lamp van God was nog niet gedoofd en Samuël lag te slapen in het heiligdom van de Heer, waar de ark van God stond. Toen riep de Heer: “Samuël!” Samuël antwoordde: “Hier ben ik.” Hij liep haastig naar Eli en zei: “Hier ben ik. U hebt mij toch geroepen?” Maar Eli antwoordde: “Ik heb niet geroepen; ga maar weer slapen.” Toen riep de Heer opnieuw: “Samuël!” Samuël stond op, ging naar Eli en zei: “Hier ben ik. U hebt mij toch geroepen?” Eli antwoordde: “Ik heb niet geroepen, mijn jongen;

ga maar weer slapen.” Samuël kende de Heer nog niet: een woord van de Heer was hem nog nooit geopenbaard. En weer riep de Heer Samuël; nu voor de derde maal. Samuël stond op, ging naar Eli en zei: “Hier ben ik. U hebt mij toch geroepen?” Toen begreep Eli, dat het de Heer was die de jongen riep. En hij zei tot Samuël: “Ga slapen en mocht Hij je roepen, dan moet je zeggen: Spreek, Heer, uw dienaar luistert.” Samuël ging dus weer op zijn gewone plaats slapen. Toen kwam de Heer bij hem staan en riep evenals de vorige malen: “Samuël, Samuël!” En Samuël antwoordde: “Spreek, uw dienaar luistert!”

Samuël groeide op; de Heer was met hem en liet niet één van zijn woorden onver­vuld.

Evangelie

In die tijd stond Johannes daar, met twee van zijn leerlingen.

Hij richtte het oog op Jezus die voorbijging en sprak: “Zie het Lam Gods.” De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna. Jezus keerde zich om en toen Hij zag, dat zij Hem volgden, vroeg Hij hun: “Wat verlangt gij?”

Ze zeiden tot Hem: “Rabbi,” (vertaald betekent dit: Meester)

“waar houdt Gij U op?” Hij zei hun: “Gaat mee om het te zien.”

Daarop gingen zij mee en zagen waar Hij zich ophield. Die dag bleven zij bij Hem. Het was ongeveer het tiende uur. Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van die twee, die het gezeg­de van Johannes hadden gehoord en Jezus achterna waren gegaan. De eerste, die hij ontmoette, was zijn broer Simon

tot wie hij zei: “Wij hebben de Messias” (dat vertaald bete­kend: de Gezalfde) “gevonden” en hij bracht hem bij Jezus.

Jezus zag hem aan en zeide: “Gij zijt Simon, de zoon van Johannes; gij zult Kefas genoemd worden, dat betekent: Rots.”

Overweging

Vandaag op deze eerste zondag van de gewone weken in het jaar hebben we het over het begin, de aanvang van gebeurtenissen die later heel belangrijk bleken te zijn, maar in dat begin nog niet. We hoorden één van de bekerings­verhalen van Franciscus van Assisi. Zijn vader, een koopman, was erg tegen zijn ideeën. Dat is her­kenbaar. Strijd tus­sen ouders en kinderen is van alle tijden. Francis­cus luistert niet naar z’n vader. Eerst wil het geld gebruiken om de armen te helpen, maar daarna hoeft ook dat niet meer. Hij hoeft he­le­maal geen geld meer te hebben, geen bezit, zelfs geen kle­ren. Hij wil alleen nog de Heer prij­zen. Dit is het prille be­gin van de carrière van Franciscus. Later zouden er metgezel­len komen, een hele orde. Maar nu is er nog de openheid, de vrij­heid van het begin. Het evange­lie heeft ook zo’n openheid. Jezus wan­delt alleen langs de Jordaan, ook nog zonder leerlin­gen. Maar er komen twee leerlin­gen van Johannnes naar Hem toe, die zich lijken te willen aansluiten. Jezus vraagt wat ze wil­len. Zo op straat spreken ze daar liever niet over. Het is een kennismakingsge­sprek ten­slotte. Jezus neemt ze daarom mee naar zijn huis en daar blij­ven ze bij Hem vanaf 4 uur ’s mid­dags, het tiende uur. Er is veel vertrouwen, er zijn geen afwijzin­gen, ver­dachtmakin­gen of misverstanden. Dat komt allemaal la­ter pas. Dit is de zuiver­heid van het begin. En tenslotte heb­ben we gehoord hoe de relatie van Samuel met God was begon­nen. Samuel herkende God niet. Hij was niet onwillig of bang, maar hij dacht dat iemand anders hem aan roepen was. Dat is geen gekke ge­dachte, zelfs niet als je in het heiligdom van de Heer aan’t slapen bent. Want wanneer roept God nou. Maar nu deed Hij dat, en Samuel was tot alles bereid wat God van hem zou willen: Spreek, Heer, uw dienaar luistert.

Het zijn drie beginnen, met veel verwachtingen en hoop, omdat er zoveel toekomst is. De hoop is een deugd die hoort bij jeugd en jong zijn, omdat jongeren veel toekomst hebben, waar­op ze kunnen hopen. Het geeft ze een zekere onbe­vangen­heid en vrolijk­heid, be­reid­wil­lig­heid, charme. Dat zijn ge­schen­ken van de hoop. Francis­cus is daar een mooi­ voor­beeld van, met z’n Franse liede­ren. Nu zou hij die in het Engels zingen maar toen was Frans populair. Maar mensen worden ouder en de hoop wordt dan moe; je kunt niet op iets blij­ven hopen. Een tijdje gele­den sprak ik iemand die vertelde dat ze een burn-out had gehad toen ze 30 was, vervol­gens had ze moeilijk­heden gekregen met haar ex­vriendje. Die was haar nu al weer een aantal jaar op nogal hefti­ge wijze aan het stalken en vol­gens deskun­digen zou hij daar voorlopig wel niet mee ophouden. Naar haar gevoel had ze niets bereikt in haar leven: geen baan, laat staan een leu­ke baan, geen vriend­je of kinde­ren. En als je in de 20 of 30 bent, zou je zulke dingen toch voor elkaar moeten krij­gen, dacht ze. Was ze daar op haar 40e niet te oud voor geworden? Kon ze nog op iets hopen voor in de toekomst? Of bijvoorbeeld als je 80 bent geworden? Wat is er nog in de toe­komst?

De hoop is belangrijk en niet alleen in het gewone leven. Het is ook een Christelijke deugd, een belang­rijke zelfs, samen met het geloof en de liefde: geloof, hoop en liefde. En als Christelijke deugd is de hoop niet alleen iets voor jongeren. Want we kunnen al­tijd hopen op God, op zijn liefde. Ook als je heel oud bent geworden, kun je hopen op het eeuwige leven bij God. Onze toekomst houdt niet op bij de dood. Ambro­sius, de kerkva­der, schrijft zelfs dat God ons de dood heeft gege­ven om ons te genezen van de tijde­lijk­heid. Een sterke uit­spraak, maar misschien is hij wel waar. We zijn in dit leven als een reizi­ger door een onbekend land. We zijn onder­weg en dat brengt spannin­gen en onzeker­heden met zich mee, maar ook moge­lijkhe­den en ver­wachtingen: de hoop op het goede dat God voor ons heeft klaar­gemaakt.

En in de hoop op het eeuwig leven trekken we dat een beetje in de tijd waarin we leven. We kunnen iets van die eeuwigheid erva­ren. Paulus zegt zelfs dat we in de hoop al gered zijn. God maakt al nu alles nieuw en glanzend, een juichende belofte van Zijn rijk. “Laat jubelen van blijd­schap, die U zoeken,” staat in psalm 40. En ook Francis­cus, zingend en zonder bezit, drukt dat helemaal uit.

Toch is de wereld ingewik­keld. We kunnen Franciscus niet zo­maar navol­gen. Ik bedoel, we moeten niet in ondergoed op straat gaan zingen, ook al zijn het lofliederen op God. Laatst sprak ik twee mensen die onenigheid met hun ver­huurder hadden. Het was hoog opgelopen en inmid­dels waren ze gedag­vaard om de woning te ontruimen. “Ja, maar, een rech­ter kan je toch niet op straat zetten,” zei één van hen, “dat doet hij toch niet en anders is er toch nog wel een in­stantie; in Neder­land.” Ik moest ze teleurstellen. Rechters zet­ten mensen soms gewoon op straat en dan is er hele­maal niets meer. Mis­schien het Leger des Heils, als die ruim­te hebben. Dat inte­resseert de rechter verder niet, de ver­huurder ook niet. Niemand trou­wens interes­seert het wat je dan doet. Het leven kan hard zijn en we moe­ten de hoop recht doen: ons vertrouwen op God moet niet licht­vaar­dig zijn. Geloof is geen levensver­zekering, zoals ik het wel eens heb gehoord. Het leven is op een heel wezenlij­ke ma­nier gevaarlijk. We lopen risico’s, en het kan fout gaan, ook met ons. God heeft niet zo even voor ons zijn Nieuwe Aarde alvast gescha­pen. Er zijn oor­lo­gen, schulden, ziektes, corona bv.

Maar toch kan er altijd geloof en hoop zijn. Jaren geleden waren er nog junks in Amster­dam, ver­slaafden aan heroïne die op straat leefden. Ze fluisterden dan naar je “methadon, me­tha­don”, want dat kregen ze van de GGD en ver­koch­ten ze op straat om aan geld voor heroïne te komen. Ze leidden een heel treurig be­staan. Ik werd een keer op een kille zondagochtend op de Zee­dijk door een junk aange­spro­ken. Ik zei dat ik door moest omdat ik naar de kerk wilde, de Nico­laas, tegenover Centraal Station. “Wil je ook voor mij bid­den,” vroeg die junk. Het is me verder nooit gebeurd dat een wildvreemde mij vroeg om voor hem te bidden. Maar zo’n junk deed dat. Juist in ellende kan er hoop zijn, dat iemand het goed met je voor­heeft, en voor je zal bid­den, en dat God genade zal geven. De hoop is een belangrijke deugd als we problemen ontmoeten.

De hoop schenkt vreug­de, vrijheid, en charme. De hoop maakt vro­lijk. Dan ga je bv. zingen, zoals Franciscus. “De Heer geeft mij een nieuw lied,” staat er in psalm 40. We zul­len ook nog het Zonnelied van Franciscus bidden. Dat schreef hij aan het eind van zijn leven. Hij had toen een ernstige oog­ziekte zodat hij het daglicht niet meer kon ver­dragen en ’s nachts zelfs niet het licht van het vuur. Niette­min begint het Zonne­lied met al het goede dat zuster Zon voor de mensen doet en de lof die ook zij voor God heeft: broeder vuur wordt ook genoemd. Ook in ziekte en pijn is er de hoop op Gods liefde en Gods eeuwig­heid. Het leven heeft risi­co’s en we schieten vaak genoeg te kort, maar toch mogen we hopen dat ons hart eens, en mis­schien ook al hier en nu, in God zijn rust en vreugde zal vinden. Op het inlegvel staat een gebed over de hoop. Laten we dat geza­menlijk bidden:

Goede God, schenk ons de hoop

dat we eens bij U zullen zijn

in een vreugde en een liefde,

die geen tijd meer kent.

Goede God, schenk ons het geloof

in een eeuwig leven bij U,

dat al hier, bij ons begint

en ons leven bevrucht en bevrijdt.

Goede God, schenk ons uw liefde

waarin U nabij bent met vreugde en aandacht,

zodat we kunnen hopen dat we eens

buiten de tijd eeuwig bij U zullen zijn.

Goede God, laat ons gebed een oefening zijn,

steeds weer, van het verlangen naar U.

En moge dat verlangen woorden bezielen

die de hoop op uw nabijheid levend houden.

Slotgedicht

De zuidenwind waait Uw adem toe; het neemt

mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd,

hijgt het en hunkert slechts naar U, naar al

wat van U uitgaat, al van naar U zweemt.   (J.H. Leopold)

Dit gedicht drukt het gevoel uit dat Franciscus gehad kan hebben, toen hij besefte dat hij door God werd geroepen. God werd zo belangrijk dat de gewone wereld nog maar heel weinig voor hem betekende. Zelfs de eigen persoon, zoals die was voordat God had geroepen, deed er niet meer toe. Zo kan het gebeuren als God een leven binnendringt. Er doen zich dan fascinerende mogelijkheden voor, die in dit korte gedicht magistraal worden verbeeld.

Peter Commandeur