2021 Preek zondag 12 december Anna-Bonifatiuskerk

Overweging bij Sefanja 3:14-18a, Filippenzen 4:4-7 en Lucas 3:10-18

Anderhalve week geleden kreeg ik een foto toegestuurd van mijn oudste neef. Daarop stonden zes schoentjes van drie van zijn kinde­ren met de drinkbak van hun hond. De schoentjes ston­den daar natuurlijk vanwege Sinterklaas en hij zei dat zijn zoon­tje van 5 z’n schoenen had willen vullen met water, want dan zou het paard van Sinterklaas iets te drinken hebben. Zijn va­der had hem daarvan weten te weer­houden door de gevul­de drink­bak van hun hond erbij te zetten. De derde zondag van de Advent wordt ‘Zondag gaudete’ genoemd. Dat betekent “Zondag verheugt u” en het zijn de woorden van Paulus in de lezing van vandaag. Het is bijna Kerstmis en de vreugde die hoort bij de span­ning van het wachten op iets moois, vind ik heel duide­lijk bij kinderen en Sinter­klaas. “Hij komt, hij komt” die lieve, goede Sint. Dat is een zoete verwachting, en de vreugde daarover voelen kinderen ook als hij er nog niet is. Datzelfde geldt eigenlijk voor Kerst­mis, zeker voor vandaag.

In de eerste lezing is het volk van Israël heel ver­heugd, want God zal bij ze zijn en ze hoeven geen onheil meer te duchten. Door Gods liefde worden ze nieuw ge­maakt en Hij zal zelfs ju­be­len van vreugde vanwege hen. Ook in de tweede lezing mogen we, volgens Paulus, ver­heugd zijn en onbe­zorgd, omdat de Heer nabij is. Maar in het evangelie is de sfeer anders. Johannes de Doper klinkt nog­al drei­gend als hij zegt dat degene die na hem komt, Chris­tus, de dors­vloer zal reinigen en het kaf, de vliesjes van de tar­we, zal ver­branden in on­blusbaar vuur. We hebben vast wel eens plaat­jes gezien van de hel, met veel vuur en on­blus­bare vlammen. Dat is niet ver­heu­gend. Toch zeg­gen de laatste woorden van het evan­ge­lie dat dit de blijde bood­schap is. De vo­rige paus, Benedictus XVI, heeft een mooie ency­cliek over de hoop ge­schreven. Daar staat dat die vlam­men eigen­lijk Chris­tus zijn, die ons reinigt en loutert. Dan is het het­zelfde als wat in de eerste lezing wordt genoemd: Gods liefde maakt ons nieuw. Door die liefde worden we gezui­verd. Dat is nodig omdat we, zoals we zijn, voor de hemel niet zo geschikt zijn. Eigen­lijk weten we niet eens waarnaar we verlan­gen, of waar we op zouden wìllen hopen. We willen niet ster­ven, maar ook niet altijd door­leven. We kunnen ons nauwelijks voor­stel­len dat er iets zal zijn, dat tot in alle eeu­wigheid de moeite waard zal blij­ven. Gaan we ons niet vervelen? Die vlammen zijn ook nodig omdat we zo vastzitten aan het leven in de tijd, dat we de hemel waarschijnlijk niet eens zouden uithouden. Ambro­sius, de kerkva­der, schrijft dat God ons de dood heeft gege­ven om ons te genezen van de tijde­lijk­heid. Het kaf dat wordt ver­brand, zijn niet de slechte men­sen, het zijn onze slechte ei­gen­schap­pen, zoals dat vast­zitten aan de tijd, onze onwil en frus­traties daardoor, ons gemis aan inzet, geklaag, gevoe­lens van zinloosheid, waar­door we Gods nabijheid zelfs niet meer opmer­ken.

Maar Jo­han­nes de Doper geeft ook aan hoe we vertrouwen in God kun­nen krijgen. Dat gebeurt vooral door daden: niet meer nemen dan waar we recht op hebben, delen met mensen die weinig heb­ben, en tevre­den zijn met wat we krijgen. Als je die dingen doet, kun je Gods vreugde haast voe­len. Het is bevredigend en dankbaar. Het lijkt echt wel wat op dat neefje van 5: het paard van Sinter­klaas werkt hard en heeft dus dorst. Als je hem dan water geeft, doe je niet al­leen dat paard een genoe­gen, je ver­groot ook de eigen zoete verwachting. Maar natuur­lijk is onze wereld wel een stuk ingewik­kelder. Laatst was ik bij mijn moeder op bezoek, die in een verpleeg­huis is. Ze herkent altijd ieder­een, maar ze vergeet wel steeds dat ze in een verpleeghuis woont en dan wil ze naar huis. Ik heb geen auto, en dat weet ze, maar toen ik er was moest ik wel fa­mi­lie­leden bellen met een auto, die haar dan mee konden nemen naar huis. Uiteinde­lijk wist ik haar te over­tuigen dat ze niet naar huis kon, omdat ze te veel zorg nodig had. Maar daardoor werd ze weer heel treu­rig. Het is ook erg moei­lijk, als je je ineens reali­seert dat je er zo slecht aan toe bent dat je niet meer thuis kunt wonen. En zij moet zich dat vaker realise­ren, omdat ze’t weer ver­geet. De wereld kan hard zijn, en waarop kunnen we dan hopen?

Paulus schrijft over een leven van geloof en hoop. Hij zegt niet dat de Heer zal komen: Die is al nabij en daar­om kunnen we onbe­zorgd zijn en ons ver­heu­gen. Volgens Benedictus XVI in zijn encycliek over de hoop is datgene waarop we hopen in het ge­loof al nu aanwezig, zij het in de kiem. We zien God nu niet van aan­gezicht tot aange­zicht, of zoals in het visi­oen van Se­fan­ja, maar Hij is nabij. En God houdt niet alleen van schat­tige kinder­tjes of lieve mensen, maar ook van dege­nen die door een hard leven somber zijn geworden, of van mensen die ziek zijn en voor dit leven geen hoop meer hebben. Ook als er voor ons niets meer te verwach­ten is, zijn we gebor­gen in een on­ver­­woest­bare macht van liefde. God houdt van ons en daarom wil Hij dat we leven bij Hem. Ook wie ziek is, of in een verpleeg­huis woont, kan bid­den: “Maak mij sterk, Heer, dat ik kan bij­dra­gen aan uw ko­nink­rijk.” De daden waar Johannes over spreekt zorgen ervoor dat het contact met God open blijft, maar daarvoor is ook het gebed nodig. Ook daarmee wordt de liefde tussen Hem en ons uitgedrukt, waardoor ons vertrouwen op die liefde versterkt kan worden. Het gebed is een oefening van het verlangen, in woorden van Augus­tinus. Ook als het slecht met ons gaat, kunnen we voor God open staan en zijn liefde voelen, zo­dat we Hem ook dan kun­nen lief­hebben. En dan weten we na­tuur­lijk niet waar­om onze wereld zoveel ongeluk en pijn kent, maar dat­gene waarop we hopen na de dood, is daar­voor aanwezig in het ge­loof, omdat we weten dat we defini­tief door God bemind wor­den.

En na de dood is er het leven met God, misschien wel als een stra­lende werkelijkheid, van aangezicht tot aangezicht. De dood is niet het einde omdat God ons liefheeft en niet wil dat we verdwijnen. God wil ons bij zich hebben, Hij jubelt over ons. Door zijn liefde worden we verwacht. Niet alleen wij wach­ten op de komst van God, maar God verwacht ook ons. Daarop kunnen we vertrou­wen, zodat we vrije kinde­ren van God zijn, nog een keer in woorden van Paulus. Maar wel wachten­de kinde­ren, die soms veel geduld moeten hebben. Hoezeer de wereld God ook lijkt te weerspreken, hoezeer dit leven ook leeg kan zijn en van God en alle vreugde verlaten, wij kunnen trouw blijven aan Hem vanuit de zeker­heid van ons ge­loof. We wachten in een geleef­de hoop, van­uit het geloof.

God werd mens uit liefde voor ons, en heeft ons zo hoop gege­ven op een blijvende toe­komst met Hem, in dit leven ook als het moeilijk gaat, en in het leven erna. Gods vrede die, in Pau­lus’ woorden, alle begrip te boven gaat, zal onze har­ten en ge­dach­ten be­scher­men, tegen bv. de angst dat we alles al gehad hebben en er niets meer zal komen, tegen de wanhoop. Over 12 en een halve dag is het Kerst­avond. God zal mens worden om dit leven in de tijd met ons te kunnen delen. Net als iedereen wil God bij degenen zijn die Hij lief­heeft. En daarom: Ver­heugt u, weest onbe­zorgd. De Heer is nabij.

Peter Commandeur