2021 Preek zondag 14 maart Gerardus-Majellakerk

Vierde zondag veertigdagentijd 914 maart 2021-03-14

Gelezen: 2 Kronieken 36, 14-16 en 19-23; Efeziërs 2, 1-10: Johannes 3, 14-21.

Overweging

Vandaag is het zondag Laetare, verheugt U. De lezing van Paulus zet de toon: overvloed, een en al overvloed! Alles komt uit God voort: grote liefde, overstelpende rijkdom aan barmhartigheid en genade, goedheid, leven. Ja, zelfs het geloof dat in ons leeft, heeft Hij ons gegeven. De hoop op God, de verwachting van zijn Rijk, het is Gods gave en zijn werk in ons. Het geloof is niet onze creatieve prestatie, het is Gods werk. Hij heeft ons liefgehad, en heeft ons samen met Christus uit de dood opgewekt en ons doen opstaan uit alle zelfzucht, zonden kwade begeerten. Zijn genade is onze redding. Vandaag gaat het om de vreugde is niet over onze tekorten.

Deze tekorten horen we wel in de eerste lezing van vandaag uit het Tweede boek van de Kronieken. Daarin wordt eerst verteld over koning Sedekia, die regeerde over Jeruzalem. Hij was een sul van een koning, die deed wat slecht was in Gods ogen.  Dit leidde tot geloofsafval. Het volk en de voornaamste priesters maken zich schuldig aan de ontheiliging van de tempel. Voor de Joden is de tempel het centrum van de heilige stad. Dáár is God onder zijn volk aanwezig. Het is dan ook verschrikkelijk wanneer de priesters gruweldaden bedrijven en de tempel ontwijdden. De profeten die door God worden gezonden, helpen daar geen moedertje lief aan; zij worden bespot en weggehoond. De straf blijft niet uit. De tempel wordt verwoest en het volk wordt in ballingschap weggevoerd naar Babel. Tegenover de stad Jeruzalem wordt Babel de stad van de duisternis, de stad van ondergang en verderf. De joden worden er – zoals eens in Egypte – gedwongen tot slavernij en het volk is het volk niet meer, omdat het geen volk van God meer is.

Maar in deze eerste lezing zit ook een omslag; en daar gaat het vandaag eigenlijk om. In de koning van Perzië voltrekt zich een ommekeer. In de lezing die we gehoord hebben wordt deze koning Kores genoemd, maar in hedendaagse vertalingen staat Cyrus. De naam Cyrus betekent zoveel als de ‘zon’, hij is het licht dat redding brengt. Cyrus vormt een instrument in Gods hand, waardoor de joden weer terug kunnen keren van Babel naar Jeruzalem, van de duisternis naar het licht, van de ellende naar de vreugde, van een land zonder tempel naar het vertrouwde land waar de tempel weer wordt opgebouwd.

De terugkeer naar Jeruzalem en zijn tempel betekent het herstel van het volk als volk van God, het herstel van de gemeenschap als Gods gemeenschap, en het herstel van de godsdienst nu God weer aanbeden kan worden en hem offers kunnen worden gebracht in Gods eigen huis, zijn tempel.

Op het eerste gehoor sluit de evangelielezing van vandaag daar eigenlijk maar moeilijk bij aan. Niets over Jeruzalem, over Sion of over de tempel. Niets over de ballingschap, over Babel of slavernij. Niets over de terugkeer van Babel naar Jeruzalem. Of misschien toch wel, zij het met andere woorden. In de evangelielezing van vandaag is er ook sprake van neergang en opgang, van vernedering en verheffing, van duisternis en licht, van oordeel en redding. Zoals het joodse volk uit de ballingschap is teruggekeerd naar Jeruzalem, is gegaan van duisternis naar licht, en zoals Cyrus door God geroepen is om bevrijder te zijn, zo heeft God zijn Zoon naar de wereld gezonden. Niet om te wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered. Jezus’ dood betekent geen ondergang, maar juist redding en bevrijding.

In de evangelielezing wordt de verheven Christus vergeleken met de koperen slang die Mozes omhoog hief in de woestijn. Hoe moeten we dat begrijpen? Het gaat natuurlijk niet letterlijk om de koperen slang, maar om de koperen slang als een teken, een teken dat verwijst naar God. In dit teken ziet God jou aan, als jij ernaar kijkt. Zo kijkt God jou aan in de verheven Jezus Christus. We kijken naar zijn kruis, maar ondertussen is er een Gij die jou in het oog houdt, die naar jou kijkt, jouw nood ziet, jou redt. Dit zien gaat van God uit: grote liefde, overstelpende rijkdom aan barmhartigheid en genade, goedheid, redding, leven.

Daarover schreef Titus Brandsma (1881-1942), een gedicht. Titus Brandsma was een karmeliet die in de Tweede Wereldoorlog gevangen werd genomen, en in een cel werd gezet. Uiteindelijk werd hij in Dachau vermoord. Eén dag vóór zijn arrestatie, op maandag 19 januari 1942, heeft hij zijn laatste mis opgedragen, hier in Amsterdam Oost, in de Bonifaciuskerk.

Een dag later, 20 januari werd gearresteerd en gevangen gezet in Scheveningen. Daar schrijft hij een gedicht. Daarin verwoordt hij dat Jezus hem aanziet:

O Jezus, als ik U aanschouw

Dan leeft weer, dat ik van U hou

En dat ook Uw hart mij bemint,

Nog wel als uw bijzondere vriend.

Al vraagt mij dat meer lijdensmoed,

Och, alle lijden is mij goed,

Omdat ik daardoor aan U gelijk

En dit de weg is naar uw Rijk.

Ik ben gelukkig in mijn leed,

Omdat ik het geen leed meer weet,

Maar ’t alleruitverkorenst lot,

Dat mij vereent met U, o God.

O, laat mij hier maar stil alleen,

Het kil en koud zijn om mij heen,

En laat geen mensen bij mij toe

’t Alleen zijn word ik hier niet moe.

Want Gij, o Jezus, zijt bij mij,

Ik was U nimmer zo nabij.

Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet,

Uw bijzijn maakt mij alles goed.

In dit gedicht is Titus Brandsma gericht op Jezus, die hem tegemoet komt met zijn liefde. In zijn gebed keert Titus zijn hart tot Jezus, die hem nabij is in zijn lijden. Titus is langer niet gericht op waar hij Jezus voor nodig heeft, maar op wat Jezus van hem verlangt. Er vindt er een ommekeer plaats als Jezus hem aankijkt. Dan vindt hij rust in Hem.

Dat ook wij rust mogen vinden in de liefde die Jezus ons schenkt.

Moge het zo zijn.

Dr. Kitty Bouwman