2021 Preek zondag 26 september Anna-Bonifatiuskerk

Overweging

Mc. 9, 38‑48, Jacobus, 4,17 – 5, 6 en psalm 19B

Vo­ri­ge week stond ik in de Albert Heijn in de rij bij de kas­sa. Toen vroeg de dame voor me of ik de twee blikjes die ze bij zich had, voor haar zou willen beta­len. Nou ben ik niet zo heel erg arm, ze zag er een beetje armoedig uit, en ik wil best iets beta­len voor iemand met weinig geld. Ik had ook de lezingen van vandaag in mijn hoofd zitten. Maar ik keek eerst even wat er in die blikjes zat: Bava­ria bier. Ze kreeg mooi geen geld van me. De wet van de Heer is volmaakt, klinkt het in psalm 19 en zijn geboden smaken even zoet als honing. Eén van die geboden is dat je mensen helpt die dat nodig hebben. Maar het is ook weer niet zo gemak­kelijk om weten hoe je ze kunt helpen. Niettemin bier is meest­al geen goed idee.

In het evange­lie gaat het erom of het goed is als iemand die geen volgeling is van Jezus, even­goed dui­vels uit­drijft in zijn naam. De evange­list vindt van wel. En als iemand zich echt beter voelt, omdat zijn dui­vels zijn uitge­dreven, is dat ook iets goeds. De leer­lingen hadden er meer ver­trouwen in moe­ten hebben dat datgene wat in Jezus’ naam ge­beurt, ook het goede is. Maar ja, wanneer moet je ver­trouwen hebben? Soms moet je eerst goed op een blikje kijken. Laatst had ik een cliënt in mijn praktijk die naar de rechter wilde, omdat hij nog €1500 van zijn voormalige ver­huurder moest krijgen. Maar ik vond dat geen goed idee. Hij had te veel vertrouwen gehad in die man, waardoor hij zich niet goed aan de re­gels had gehou­den. Daar werd hij nu op gepakt, maar die regels waren er nu eenmaal en het zou volgens mij niet goed gaan bij een rechter. Hij zei toen dat hij ging kijken wat hij er zelf aan kon doen. Ik raadde hem dat na­tuurlijk sterk af, maar ik overtuigde hem niet. Rechters kunnen niet in de harten van mensen kijken, maar God wel. Zijn wet vraagt om geloof en hoop op God en op andere men­sen. Als we erin slagen om dat­gene te willen en te doen wat ook God van ons wil, komen we in harmo­nie met God en met zijn schep­ping, met de wereld. Dat schenkt vreug­de en vol­doe­ning en dan smaakt Gods wet zoet, als honing. Eigen­lijk had die cliënt zichzelf moeten vergeven, omdat hij ten onrechte vertrouwen had gege­ven, en daarna die ver­huurder. Maar ja, dat kon ik hem zelfs niet zeg­gen. Het zou te gemakke­lijk hebben geklonken, zalvend zelfs. Maar nu was hij ge­frus­treerd geraakt en dat ver­mindert de open­heid naar God.

In het begin van de eerste le­zing, uit de brief van Jacobus, gaan mensen tegen Gods wet in, niet omdat ze iets fouts deden, maar omdat ze iets goeds nalie­ten. Rijke mensen hebben meer dan arme mensen de plicht armen te helpen, en dat deden ze niet. Ze betaalden ook nog te weinig aan de ar­bei­ders die ze in dienst hadden. Eigen­lijk is dat mijn erva­ring ook: hoe rijker mensen zijn, hoe grager ze nog meer geld wil­len hebben. Door veel geld kunnen mensen afge­stompt en onge­voe­lig worden. Ze verplaatsen zich niet meer in anderen, en helpen die dus ook niet. En dan maken ze gemakkelijk slacht­of­fers. De rijken bij Ja­co­bus dach­ten er niet aan welke dingen hun arbeiders no­dig hadden en die geld kost­ten. Uiteindelijk liep het zelfs uit op criminaliteit: ze brachten iemand om het leven. In het evangelie wordt gespro­ken over mensen die niet denken om wat de kleinen nodig heb­ben, kinde­ren, of mis­schien mensen zonder veel oplei­ding. Ook zij zijn te vol van zichzelf. Al die men­sen eindi­gen in een eenzame wereld, die hard is en onbarm­har­tig, en zonder God. Ook die verhuur­der interesseerde het niet dat hij iemand onrecht deed door hem anderhalf duizend af­ te nemen.

Gods wet is gebaseerd op geloof en hoop op God en op de mensen op om ons heen en op openheid voor ze. Maar die rijken sloten zich af en deden het omge­keer­de, en eindigden in crimi­nali­teit. Ook criminelen zijn een­zaam, omdat ze zich niet in anderen verplaatsen. Een slacht­offer­functio­naris van het Openbaar Ministe­rie heb ik wel eens horen zeggen dat als die jongens, en daar­mee bedoelde hij de criminelen, als die jon­gens eenmaal een baan en een vrien­din hadden, dan ging het wel weer met ze. Dan leerden ze om zich de pijn van mogelijke slachtoffers voor te stellen, en dan stopten ze met de criminaliteit.

De tweede helft van het evangelie klinkt erg streng: het is be­ter om met één oog het Rijk Gods binnen te gaan dan met twee ogen in de hel geworpen te worden waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt. Er zit dan blijk­baar een worm in die twee ogen en er is ook een vuur. Een gekke combinatie. Je kunt een stuk oud hout met houtwormen in een vuur gooien, maar dan verbranden met het hout natuurlijk ook die arme wormpjes. In de oorspronkelijke tekst staat voor ‘hel’ het woord ‘Gehen­na’. Dat was een vallei ten westen van Jerusalem. Voor de ver­overing van Jerusa­lem door de Joden werden daar kleine kinde­ren geof­ferd aan de god Moloch. Na de verovering stopte dat na­tuur­lijk, maar de vallei had een slech­te naam en werd toen gebruikt als vuilnisbelt voor de stad. Dat wil zeggen dat er bij voch­tig weer veel maden en wormen waren en stank natuur­lijk, en bij droog weer werd de boel ver­brand; vuilverbran­ders waren er nog niet. Vanwege alle nega­tieve associa­ties werd die vallei vervol­gens ook het woord voor de plaats waar de slechte mensen na hun dood werden ge­straft. Daarom worden die wormen en het vuur in één adem als kenmerken van de hel ge­noemd, van ‘Gehenna’. Maar in feite waren het spreek­woorden gewor­den, waarbij nie­mand meer over de letter­lijke bete­kenis nadacht, zoals ik net wel even deed met dat blok hout. Volgens de Katechismus van de Katho­lieke kerk is de belang­rijkste straf in de hel niet het vuur maar het gescheiden zijn van God. Het is voor de mensen die zich hebben verhard, omdat ze te vol zijn van zich­zelf en geen ruimte meer hebben voor God of voor andere men­sen. Dat zijn weer de mensen met een afgestompt hart, die alleen om de eigen genoegens of het eigen geld denken, of misschien alleen nog om de eigen frustraties. Dat kan ook. Zo’n hel is er niet alleen na de dood. Al daar­voor wordt men een­zaam en onge­luk­kig.

Belangrijk in het evangelie zijn niet die afgehakte arm of voet, of dat missende oog, maar wat ertegen­over staat, het Rijk Gods, of “het le­ven”, dat we zullen binnengaan. Dat is het leven van God. Ons levensver­haal wordt opge­nomen in Gods leven. Alles wat we hebben gedaan en wat we zijn geweest wordt bijeenge­bracht in God. Dan geeft het niet als je kreupel bent, of half blind. Gods liefde wordt daardoor niet minder en daar gaat het om. En net als die hel, kunnen we ook van de hemel de voorsmaak ervaren, zoals Jezus’ genoegen in ons, omdat Hij ziet wie wij zijn. Ons diepste wezen is een gave van God en als we daar komen, ont­dekken we de vreug­de van God over zijn schep­ping en over ons. Onze opgave is het om in vertrou­wen en hoop het goede te zien en te beoorde­len, in open­heid voor mensen om ons heen, zodat we dat goede kunnen doen of van ande­ren kunnen aanne­men en het slechte kunnen vergeven. Dat is Gods wet en dan delen we in de vreug­de van de ander. Uitein­de­lijk is dat Gods vreugde over zijn schepping.

Moge dan de Heer ons door alle wantrouwen en frus­traties heen op­merk­zaam houden op zijn liefde voor ons en voor de schepping en op zijn vreugde daarover.

Peter Commandeur