2022 Preek zondag 11 december Anna-Bonifatiuskerk

Overweging op de derde zondag in de Advent

Jes. 35:1-6a, 10; Jacobus 5:7-10; Mattheus 11,2-11

Laatst zat ik in de trein -ik was bezig met deze preek- toen de telefoon overging bij twee mensen, een man en een vrouw, die een paar banken van me af zaten. De telefoon stond op de luidspreker en degene die belde, zei dat ze zou komen ophalen en het was al tien voor tien; ze moesten iets afspreken. Oh, is het al zo laat, vroeg de dame; ja, we zijn ons verlang­lijs­tje aan het invullen voor Sinterklaas. Dan vliegt de tijd.

Inder­daad, de tijd kan vlie­gen, zeker bij verlanglijstjes die best wel werkelijkheid kunnen worden. Maar soms is dat heel anders. In de eerste lezing zegt Jesa­ja dat de mensen de glo­rie van de Heer zullen aan­schouwen -en dat is niet zomaar wat- maar nu nog niet. Ze moeten wachten en als er dan pijn en ge­jammer is, gaat de tijd lang­zaam. En dat is ook zo als de men­sen moeten wach­ten met geduld en moed op de komst van de Heer, zoals in de tweede lezing. Maar in het evan­ge­lie zegt Je­zus dat Hij degene is die zou komen en nu ook echt gekomen is, want de lammen gaan lopen, de blinden zien en de doven kunnen horen. Dan zou je denken dat het wachten voor­bij is. Maar er is meer aan de hand, want het is een ant­woord aan Jo­han­nes de Doper, die in de gevan­ge­nis zat, on­schul­dig nog wel en toch werd hij niet door Jezus be­vrijd. Vorige week nog hoorden we Johan­nes zeggen: “Bekeert U want het Rijk der Heme­len is na­bij.” En van­daag is dat Rijk er en Johan­nes ziet het niet! Maar hij zat ook in een heel benar­de si­tua­tie. Een paar hoofd­stukken hier­voor staat dat Johan­nes gevan­gen was ge­zet omdat hij tegen ko­ning Herodes had ge­zegd dat die niet mocht trouwen met zijn schoonzus­ter, en koning Hero­des hield niet van mensen die hem te­genspra­ken. Drie hoofd­stukken na het huidige hoofd­stuk be­schrijft de evan­ge­list hoe het af­liep: He­ro­des was ge­trouwd met z’n schoon­zuster maar durfde Johan­nes niet te do­den, om­dat die een pro­feet was. Zijn nieuwe vrouw, die haar po­­sitie als vrouw van de koning een stuk verbe­terd vond en het dus erg oneens was met Johan­nes, had daar minder moei­te mee. Mat­theus vertelt dat de vrouw een dochter had die erg mooi kon dan­sen. Na een heel mooie dans kreeg ze Hero­des zo ver dat die een wens van haar zou vervul­len. Opge­stookt door haar moeder wilde de dochter toen het hoofd van Johan­nes de Doper, op een schaal. En zo kreeg ze dat ook van Hero­des. Jo­hannes zit dus in de ge­vange­nis, als gevangene van een zwak­ke, laffe koning en een wraak­zuch­tige vrouw, en zijn overleven hangt af van een wankel evenwicht tussen die twee. Ik denk dat hij daardoor be­gint te twijfelen, aan Je­zus en aan alles wat hij gezien en ge­hoord had. Hij had tenslotte bij de doop van Jezus een stem uit de he­mel horen zeggen: “Dit is mijn veelge­liefde zoon.” Maar zelfs grote profe­ten twij­fe­len soms aan dat Rijk der Hemelen, omdat er van die vreselijke dingen gebeu­ren. Maar Jezus steunt zijn ge­loof en zegt dat Hij degene is die zou komen en dat die­gene geluk­kig is die aan Hem geen aan­stoot neemt. Dat is een wat slordige verta­ling. Er wordt bedoeld: Gelukkig de­gene die zijn geloof, zijn hoop op Jezus kan behou­den, ondanks rampen die hem over­komen.

En wat betekent het dan dat Christus is gekomen? Lammen en blinden kunnen zien, maar onschuldigen, zoals Johan­nes, worden toch niet uit de gevangenis bevrijd. En nu, 2000 jaar later, is er nog steeds veel ellende. Wat is voor ons het belang er­van? Mijn moe­der is al enige tijd in een ver­pleeg­huis. Ze wordt best goed ver­zorgd maar ze is tamelijk ongeluk­kig, omdat ze allerlei kwaal­tjes heeft en omdat ze heel graag thuis wil zijn. Be­grijpe­lijk, maar ze vergeet dat ze niet meer zelf­stan­dig kan wonen en ook in haar eigen huis die kwalen zal hebben. Ik breng haar de zie­ken­commu­nie en het is nu advent, dus de laat­ste keer noem­de ik de komst van de Heer en de hoop die we daarop konden heb­­ben. Het mooie daarvan is dat die hoop al in dit le­ven gevol­gen heeft. Ook al is datgene waarop we hopen, het leven in Gods liefde en vreugde, pas na de dood vol­ledig aanwezig, in het geloof is er ook al iets van ervaarbaar in dit le­ven, volgens Bene­dictus XVI in zijn fraaie en­cy­cliek over de hoop. De hoop schenkt toekomst en is de basis van een vreug­de die in principe onafhanke­lijk is van de omstan­dighe­den waarin we leven. Ik denk dat Christus dat bedoelt met de uit­spraak dat degene die verwacht werd, gekomen is. We hebben toe­gang gekregen tot het Rijk der hemelen, dat begint op deze wereld, ook al zal het echte leven met God er pas na de dood zijn. De dood is niet het einde om­dat God ons lief­heeft en niet wil dat we verdwij­nen, maar bij Hem zijn. De dood is alleen maar de gene­zing van de tijdelijkheid volgens Kerkvader Ambrosius. Door Gods lief­de worden we ver­wacht. Niet alleen wij wach­ten op de komst van God, maar God wacht ook op ons. We mogen leven in de hoop en we kunnen al nu iets ervaren van de vreug­de die we na de dood kunnen ont­moe­ten. In woorden van Paulus zijn we vrije kin­de­ren van God. Maar niettemin. Ik pro­beerde er iets van aan mijn moeder over te brengen, maar zij zei, moppe­rend: “Ja, daar heb ik nou wat aan.” Dat is niet gek. Johannes in de ge­vange­nis zal er ook wel zo over gedacht hebben.

Hoe pakken we het aan: leven in hoop en vertrouwen op de komst en de nabij­heid van de Heer, terwijl we misschien zelf onge­lukkig zijn en er in ieder geval op de we­reld veel ellende is. Laten dat het voor­beeld van Sin­ter­klaas nog’s bekijken. Die twee men­sen in de trein maak­ten er een grapje van maar tege­lijker­tijd was zelfs voor die volwas­senen de voorpret van het Sin­ter­klaas­feest serieus. Door dat ver­lang­lijstje was Sinter­klaas nabij en dat zorgde voor een zoete verwach­ting, waar­door de tijd vloog. Augus­tinus schrijft: “Het ver­langen bidt al­tijd.” Hij spreekt dan over het verlan­gen naar God en als we verlangen, bidden we zonder ophou­den. Het verlangen brengt God dichter­bij, erg vergelijkbaar met dat verlanglijstje. En het ver­sterkt de hoop op het leven bij God. In de tweede lezing wordt gespro­ken over geduld; dat is ook nede­rig­heid, dee­moed. Moed wordt ge­noemd. Door zulke deug­den kunnen we blijven ver­langen en bidden, ook al gaat het niet zo goed met ons. Ze zor­gen ervoor dat je niet wanhopig wordt als het leven erg moei­lijk is, omdat je in de gevan­ge­nis zit, zoals Johannes, of mis­schien in een verpleeg­huis, terwijl God alleen maar ongeï­nte­res­seerd lijkt. In het verlangen is God nabij, even na­bij als Sin­terklaas eind novem­ber. En we kun­nen tot Hem bidden, onze aandacht op Hem richten en al iets proeven van de vreugde van het bij God zijn. Ons geloof en onze hoop worden bevestigd omdat we zelfs in moei­lijke situa­ties iets van Gods vreug­de kunnen ervaren, alsof we een afglans van zijn gelaat kunnen zien. Soms is het of je je arm maar hoeft uit te strek­ken, en je kunt God aanra­ken. Zo dicht­bij is Hij. Over 13 en een halve dag is het Kerst­avond en zal God mens worden om dit leven in de tijd met ons te kunnen de­len. Net als iedereen wil God bij degenen zijn die Hij lief­heeft. Moge dat onze hoop levend hou­den, bran­dend, omdat de Heer nabij is en ons bij zich wel hebben.

Peter Commandeur