2022 Preek zondag 13 februari Anna-Bonifatiuskerk

Overweging bij Jeremia 17: 5-8 en Lucas 6, 17: 20-26

Laatst sprak ik iemand die erover klaagde dat hij erg weinig geld had. Hij had een uitkering en zei dat die eigen­lijk al­tijd al wel op was, een dag of 10, 12 nadat die binnen was ge­ko­men. De rest van de maand had hij dan geen geld meer; hij moest altijd veel reke­nin­gen betalen in die eerste 12 dagen. Ik vroeg wat hij dan elke maand betalen moest, “voor mij zijn dat vooral de huur en de energie,” zei ik nog. “Nou ja,” zei die, “mijn auto, bij­voor­beeld, de parkeer­kos­ten.”

Vanmorgen hebben we zaligsprekingen gehoord, zoals die door de evangelist Lucas onder woorden zijn gebracht. Misschien zit in uw geheugen nog een an­dere vorm ervan, niet die van ‘zalig de ar­men’, maar ‘zalig de armen van geest’; niet ‘zalig de honge­ri­gen’, maar ‘zalig degenen die hongeren naar gerechtigheid’. Dat zijn woorden van Jezus die Mattheus heeft overgele­verd. Maar bij Lucas is Jezus be­kommerd om mensen die arm en honge­rig zijn gewoon omdat ze geen geld hebben. Dat maakt die woor­den heel praktisch, maar ook meer tijdsgebonden. Onze samenle­ving heeft andere armen dan die van Lucas. De arme in het voorbeeld van daarnet bijvoorbeeld had te veel uitgaven. Hij woonde boven een metrostation en ik had die auto er allang uit­gegooid. Maar voor de armen in de samenle­ving van Lucas was dat anders. Dat waren vaak gehan­di­capten: lammen, blin­den, kreupe­len en meestal moesten ze bedelen om in le­ven te blij­ven. Dan kon het natuurlijk ook best gebeuren dat ze weinig kre­gen, zodat ze honger hadden. Ook de wenen­den in het evange­lie zijn zulke armen, die huilen vanwege hun pijn en alles wat ze mis­sen. Daartegenover staan de rijken, over wie in het e­van­­gelie “wee” wordt gezegd, omdat zij degenen zijn die honger zullen hebben en zullen huilen. Maria zingt daar ook over in haar lofzang: “De rijken stuurt God heen met lege han­den en hij verheft de geringen.” Die rijken zijn in het evangelie degenen die verza­digd zijn en ge­prezen worden en lachen en plezier hebben. Bij Jeremia zijn het degenen die ver­vloekt zijn omdat ze op mensen ver­trouwen.” Want vervloekt mag je die rijken ook wel noe­men, ge­zien de toekomst die ze wacht.

Maar we moeten goed zien waar het hier om gaat, en dat is niet geld, of plezier of verzadiging op zichzelf. We moeten die bedelende lammen en blinden voor ons zien, en dan de mensen die hen voorbijlopen, omdat ze net goed gegeten en gedronken hebben en nog lachend napraten met hun tafelgenoten. Tegen zulke mensen richt Jesus zich, omdat ze onver­schil­lig staan tegen­over die bedelaars, terwijl ze meer dan vol­doende geld hebben. Net als Maria is Hij ver­ont­waar­digd omdat arme en gebrek­kige mensen gene­geerd wor­den of zelfs be­spot door dege­nen die hen heel goed hadden kunnen helpen. En ze negeren die mensen, omdat ze ook God negeren. In de woorden van Jeremia hebben ze zich afgekeerd van de Heer en het gebod tot naaste­liefde is een hoofdregel van de Heer: we moeten God lief­hebben en onze naaste als ons­zelf.

De armen die Jezus op het oog had, waren mensen die zich juist wel op God hadden gericht. Degenen die uitge­scholden en gehaat wer­den, waren aanhan­gers van Jezus; maar ook de armen, honge­ri­gen en we­nen­den, hadden hun hoop op God gesteld. Daarom zal aan hen het Rijk Gods toebe­horen. Dat is niet iets alleen voor na de dood. Volgens Jezus ook in het evan­gelie van Lucas is het al nu mid­den onder ons. Maar iemand die zich van God af­keert zal het niet zien. En dan is het voor de armen en dege­nen die pijn en verdriet hebben, ge­makke­lij­ker om open te staan voor het Rijk Gods dan voor de verza­dig­den, de rij­ken en de ple­zier­ma­kers. Want nood, ver­driet en soms zelfs angst laten zien van hoe weinig be­lang de dingen van deze wereld zijn, waar die rijken zo veel van heb­ben. Bezittingen leggen al te vaak beper­kin­gen op en maken onvrij. In het geval van die auto in het voor­beeld van zo­juist was dat heel duidelijk. Vorige week sprak ik met een “hoar­der”. Dat is iemand die zijn woning vol heeft gezet met spul­len. Soms kun­nen ze niet meer dou­chen, omdat de douche vol staat, of niet meer koken, omdat het for­nuis ook vol staat. Deze man werd geholpen door een nicht van hem, die bij hem schoon­maak­te. Ze was er al maanden aan het schoon­ma­ken. “Maar is het dan niet een keertje schoon?” vroeg ik hem; “vergele­ken met jou besteed ik helemaal geen tijd aan schoon­ma­ken.” “Maar bij jou is het ook helemaal leeg,” ant­woordde hij. Hoarden is een psychische ziekte en daarmee iets ex­treems, maar extremen kunnen dingen laten zien, en hoarden laat zien dat bezittingen steeds domi­nanter worden als we er meer van hebben, tot wij de dingen niet meer bezit­ten, de dingen bezit­ten ons. Bezit­tingen vragen veel aan­dacht, al is dat maar maandenlang schoonmaken, en uit­ein­delijk komen ze ook tussen God en ons in te staan.

De “wee” uitroe­pen over de rijken en de verza­digden, de ple­zier­makers en degenen die veel gepre­zen worden zijn in lijn met het armoe­de-ide­aal, zoals Fran­cis­cus van Assisi dat pre­dikte. Wie veel bezit, ver­liest vrij­heid en openheid. Hij ver­liest het contact met God. De rijken hoe­ven niks meer, ook God niet. Ze eten en drinken uitge­breid en zitten verza­digd op de bank, spelen met het inter­net, checken hun aandelen, wie zal het zeggen. En als ze geen aandacht meer hebben voor God, wordt het gemakkelijk om ook de pijn en het verdriet van de mensen om hen heen niet meer te zien. Het Rijk Gods zal aan de armen toebehoren, omdat zij daar wel oog voor hebben. Door de hulp die ook zij kunnen geven, creëren ze iets van dat Rijk Gods, dat tenslotte al nu midden onder ons is. Wie echt in nood zit of verdriet of pijn heeft, weet dat bezittingen en de zorgen daarover niet helpen. Echte, serieuze moeilijkheden kun­nen al die zorgen om niets en overbodi­ge gehechtheden weg­branden en ons voor God open doen staan. Onze ziel dorst naar de levende God, maar alle gemak­ken, sleur en drukte van het dage­lijkse leven kunnen de ziel geleidelijk ver­stikken. Als we open­staan voor de le­ven­de God en onze ziel met Hem verzadigen, zijn we als de bo­men bij Jeremia, die bij een rivier staan en met de wor­tels bij het water komen en groen blijven, wat er ook met ze ge­beurt.

De zaligprijzingen zijn heel bekend, omdat ze op­wekkend zijn. Ze maken vrolijk omdat er een hoop in wordt uit­ge­drukt die ruimte en mogelijkheden geeft: het kan! Met de komst van Christus begint een nieuwe tijd. Hij brengt een stroom van le­ven naar de dor­sten­de we­reld. Dwars door alle pijn en verdriet breekt een tijd van juichen door, van over­vloed, van een ver­los­send la­chen. In en achter onze wer­ke­lijk­heid, is die over­vloed, die vreugde van het Rijk Gods, die niet te stel­pen is. En dat is niet ir­reëel of alleen maar in woorden. Op een be­paalde manier moeten we het alleen maar willen. Meer niet. Het evan­gelie is een blijde boodschap. En hoewel die blijd­schap zeker bij de zaligprijzin­gen hoog gegre­pen is en soms nauwe­lijks te gelo­ven, schenken ze een hoop die al op deze aarde de hemel om­sluit. Daarvoor kunnen we de Heer danken.

Peter Commandeur