2022 Preek zondag 13 maart Anna-Bonfatiuskerk

Overweging

In de eerste lezing hebben gehoord over Abraham die in de klem zit. Hij weet niet meer hoe het verder moet. In het evangelie horen we over Jezus die de dood voor ogen heeft. Ik begin met Abraham.

Abraham zit klem met zijn geloof. Hij is weggetrokken van zijn familie en van de oude goden. God had hem immers opgeroepen zijn land te verlaten en naar het land te gaan dat God hem zou wijzen. Hij had deze sprong gewaagd, en geloofde dat er toekomst voor hem zou zijn. Toekomst betekende voor hem heel concreet: kinderen, want anders zou zijn toekomst eindigen met de dood. Toekomst betekende voor hem ook land, want anders zouden zijn kinderen sterven van de honger. En nu zit hij daar in een vreemd land, dat al volop bewoond is. Bovendien: zonder kinderen. We zouden hier kunnen denken aan een eenzame Nigeriaan of Afgaan die op het Centraal station mistroostig voor zich uit zit te staren. De toekomst leek zo mooi, maar de werkelijkheid is grauw. We herkennen dat wel: we dromen als christenen van vrede en gerechtigheid, van gemeenschap en liefde. En dan leef je in een wereld van oorlog en geweld, van leugens en nepnieuws. We hoeven de televisie maar aan te zetten.

Wat doe in zo’n situatie? In het verhaal staat dat God Abraham naar buiten leidde en zei: kijk naar de hemel, als je kunt ….’ Dat is het eerste: Abraham laat zich uit zijn tent lokken, en gaat onder de open hemel staan. Hij blijft niet in zichzelf gekeerd piekeren: wat heb ik toch een pech; wat ben ik ongelukkig; mij lukt ook nooit iets. Hij laat zich door God de hemel tonen. Hij kijkt: wat zijn er veel sterren … wat is God machtig … zou het dan toch kunnen, dat hem, ondanks de onvruchtbaarheid van Sara, kinderen geschonken worden? Zo talrijk als de sterren … Hij kan het bijna niet geloven. En toch geloofde Abraham de Heer, staat er. Dat is wel vlug, zouden wij denken. Wij denken bij geloven meteen aan iets groots: dat je helemaal overtuigd raakt. Maar dat staat niet in de tekst. Misschien betekende geloven op dat moment niet veel meer dan dat Abraham er geen einde aan maakte, en dat hij doorging met ademhalen. Soms is geloven niet meer dan dat. Dus geen mooie woorden. Wat moest Abraham met al mooie woorden? Hij wil kinderen. Als die kinderen er komen, dan moet er ook een land zijn voor die kinderen, want van al die sterren in de lucht kunnen die kinderen niet leven. Abraham mag dan wel geloven, maar hij is nog lang niet tevreden. En God lijkt dan aan te voelen, dus begint Hij over dat land, en terecht. Abraham hapt meteen toe en zegt: geef me daar eens een teken van, dat je me dat land zult geven, want het ziet er eerlijk gezegd nog niet naar uit, dat het er ooit van zal komen.

Om dat te bevestigen gaat God een verbond aan met Abraham. Dat gebeurt in een merkwaardig ritueel. God zegt: breng mij eerst een offer: een koe, een bok, een ram, een tortel en een jonge duif. Op deze manier wil God een verbond met Abraham sluiten. In het Hebreeuws heet dat: ‘een verbond snijden’, want er worden dieren geslacht, doormidden gesneden en de twee helften worden tegenover elkaar gelegd. Op deze wijze wordt er een tussenruimte gemarkeerd tussen deze helften, een ruimte tussen de rechterflank en de linkerflank van de koe, de bok, de ram, tussen de tortel en de duif. Daartussen is een weg, waarop God hem tegemoet kan komen. Dat betekent echter niet dat God ook meteen komt. Zo gaat dat niet. Het is geen kwartiertje voor God en dan moet God meteen komen. Nee, Abraham moet wachten. En dat doet hij: hij gaat bij die beestenhelften zitten, en blijft zitten. ‘Ik ga hier niet weg, voordat U hier komt.’ Abraham – de vader van ons geloof – is taai. Hij blijft wachten, maar er gebeurt niets. Er is geen God te zien. Zal hij hem eens roepen: wie is daar? Maar er komt geen antwoord. Abraham is alleen, met zichzelf. De God die heeft gezegd: Ik zal er zijn heeft zich teruggetrokken, zo lijkt het althans.

En dan komen er roofvogels, aasgieren. Zij komen op het aas af. Abraham staat daar zonder God in de brandende zon, terwijl de aasgieren loeren. Als een vogelverschrikker slaat hij in het rond om ze te verjagen, die rovers. Wie wacht op God, krijgt van alles op zich af. Twijfels, verstrooiingen, aanvechtingen. Had hij niet beter in Ur, zijn thuisland, kunnen blijven? Zou het allemaal voor niets zijn? Abraham vecht tegen zijn wanhoop, maar hij blijft zitten.

Dan valt hij in slaap. Hij is doodmoe. Moe gestreden. Maar God laat zich niet dwingen… Hij komt wel. Als Abraham aan het eind van zijn kunnen is, dan overvalt hem een angstaanjagende nachtmerrie, waarin hij alle ellende die zijn volk te wachten staat ondergaat: ontzetting, duisternis, lijden en dood. Maar Gods belofte blijft open staan. Zijn belofte van herstel, terugkeer, hereniging houdt stand, ondanks alles wat er gebeurt. De machten van kwaad hebben niet het laatste woord.

Dan gebeurt er iets. Abraham wrijft zich in de ogen en spert ze wijd open. Er verschijnt een rookwolk en een vurige fakkel, die tussen de uiteengelegde dierenhelften van zijn offer doortrekken. Op deze wijze laat God merken dat hij Abraham niet in de steek laat: Ik ben er voor jou.  

Over deze wolk en dit vuur gaat het in het evangelie. Jezus gaat de berg op met de dood voor ogen. Hij doet hetzelfde als Abraham: bidden en wachten. Hij praat met Mozes en Elia. Dat zijn twee goede gesprekspartners van Jezus, want ze hadden hetzelfde meegemaakt: het volk moest ze niet meer, ze waren totaal eenzaam. En tijdens het gesprek gaat Jezus stralen als het licht. Dat heeft hij zelf misschien niet eens gezien: wie ten dode toe angstig is, wie bidt, die let niet op zichzelf. Evenals bij Abraham, zal het bij Jezus ook lang duren, voordat God zich echt laat merken. Hij moet eerst slapen in de dood. En dan, als hij nergens meer is, dan is God daar om hem tot nieuw leven te wekken.

Dat het Pasen mag worden. Voor alle christenen, in heel de wereld, in het bijzonder voor hen in de Oekraïne. Dat er ondanks alle verschrikkingen een herstel, een terugkeer en een hereniging voor hen mogelijk is.

Ik wil eindigen met een gedicht van Titus Brandsma (1881-1942), die binnenkort heilige wordt verklaard. Hij was een karmeliet die in de Tweede Wereldoorlog gevangen werd genomen en in Dachau werd vermoord. Eén dag vóór zijn arrestatie, op maandag 19 januari 1942, heeft hij zijn laatste mis opgedragen hier in Amsterdam Oost, in de Bonifatiuskerk. Een dag later, 20 januari wordt hij gearresteerd en gevangen gezet in Scheveningen. Daar zit hij met de dood voor ogen. Dan schrijft hij een gedicht, waarin hij verwoordt dat Jezus hem aanziet:

O Jezus, als ik U aanschouw

Dan leeft weer, dat ik van U hou

En dat ook Uw hart mij bemint,

Nog wel als uw bijzondere vriend.

Al vraagt mij dat meer lijdensmoed,

Och, alle lijden is mij goed,

Omdat ik daardoor aan U gelijk

En dit de weg is naar uw Rijk.

Ik ben gelukkig in mijn leed,

Omdat ik het geen leed meer weet,

Maar ’t alleruitverkorenst lot,

Dat mij vereent met U, o God.

O, laat mij hier maar stil alleen,

Het kil en koud zijn om mij heen,

En laat geen mensen bij mij toe

’t Alleen zijn word ik hier niet moe.

Want Gij, o Jezus, zijt bij mij,

Ik was U nimmer zo nabij.

Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet,

Uw bijzijn maakt mij alles goed.

Gelezen: Gen. 15, 5-12.17-18; Filip. 3, 17-4,1; Lucas 9, 28b-36.

Kitty Bouwman, geestelijk begeleider