2022 Preek zondag 14 augustus AnnaBonifatiuskerk

Maria ten Hemelopneming

1 Korinthiërs 15, 20-26; Lucas 1, 39-56

Volgens de legende is Maria overleden in Jerusalem of Efese in aanwezigheid van de leerlingen. Ze werd ook door hen begraven, maar de apostel Thomas was daar niet bij. Om haar nog eer te bewijzen ging die daarom kort daarna naar het graf van Maria, maar dat bleek leeg te zijn. Toen liet Maria vanuit de hemel haar gor­del val­len, die door Thomas werd opgevangen. Dit was het bewijs niet alleen dat Maria nog leefde, maar ook dat ze een lichaam had en dat daarom het graf leeg was. Maria was wel gestorven, maar haar lijk, want zo moet men dat toch noe­men, had weer leven gekre­gen en was, met haar ziel, in de he­mel opgenomen en droeg daar kennelijk die gordel. Dit verhaal lijkt op het lege graf dat de apos­te­len op Paas­morgen zagen. Ook Jesus was met zijn lichaam verrezen, net als Maria. En dat betekent dat ook wij lichamelijk uit de dood zullen op­staan. We hebben een li­chaam ook in de hemel.

Maar dat ligt niet voor de hand, omdat het lichaam erg aan de tijd onderwor­pen is, zodat je het niet snel als iets eeuwigs kunt zien. Het wordt na verloop van tijd minder mooi, min­der vi­taal, gebrek­kig. Het is ook het lichaam dat steeds weer, na verloop van tijd, eten en drinken nodig heeft en rust. Wat moet dat lichaam in de hemel? Is de ziel niet voldoende? Maar dan onderschatten we het belang van het lichaam. Een paar we­ken geleden zat ik in de metro, in een wagon met de stoel­tjes aan de zijkant. Tegenover me zat een man druk in zich­zelf te praten; ik denk geestelijk niet helemaal goed. Verder was het vrij leeg. Toen kwam er een vrouw binnen met een grote fiets en drie kinderen. Een jongetje van 5 moest van zijn moeder gaan zitten in de rij van die in zichzelf pra­tende man, op een stoeltje of 3 afstand van hem. En ik zat te­gen­over ze, met een boek en een tas op de stoel naast me. Het jongetje tegen­over me zei niets maar keek af en toe met enige angst opzij naar de pratende man. Op een gegeven moment zette ik mijn tas op schoot, knikte naar het jonge­tje en zei “kom hier maar zit­ten”. Hij sprong meteen op en ging op 3 stoelen af­stand van mij zitten en keek erg opge­lucht. Ik keek even naar hem, lachte hem toe en ging verder met m’n boek. Moeder had niets gezien. De metro ging door en af en toe keken het jonge­tje en ik even naar elkaar, ik gerust­stel­lend. Na een paar haltes moes­ten ze eruit. Moeder plaats­te hem in het ach­terzit­je op de fiets. Vandaar zwaaide hij, ver­le­gen, naar mij. Ik zwaaide na­tuurlijk terug.

De meeste communicatie hier was lichame­lijk. Het jongetje zei niet dat hij bang was en later ook niet dat hij dat niet meer was en ik zei niet dat hij niet bang hoefde te zijn. Het was een soort naastenlief­de, die vooral met het li­chaam werd geuit, evenals het gevolg ervan. Als het om liefde gaat en het li­chaam, dan denken we aan de liefde tussen partners en aan sexualiteit, maar dat is veel te weinig. Het lichaam is in al­le soorten van liefde be­lang­rijk, ook in vriendschap, zelfs in de naaste­nliefde, en ook in de liefde voor God.

Met het li­chaam ontmoeten we God. God is vlees gewor­den. Hij is lichaam geworden, om onder ons te kunnen zijn. In het evan­ge­lie van vandaag wordt dat gezien door het onge­boren kind van Elisa­beth, dat van vreugde op­sprong in haar schoot. Johan­nes schrijft in zijn eerste brief dat God al wel bestond vanaf het begin, maar dat ze Hem toch evengoed hadden gehoord en gezien en met hun handen hadden aange­raakt. Eigenlijk vult Johannes de vreug­de aan die het kind van Elisabeth ook al voel­de. God wil door men­senhanden aangeraakt worden. Hij wil dat mensen over Hem vreug­de voelen, omdat Hij ze lief­heeft. Tijdens elke eucha­ris­tie wordt God om die reden weer vlees. Ook voor God zijn we zo wezenlijk een li­chaam, dat we niet meer onszelf zouden zijn als we dat niet hadden. Ook daarom hebben we in de hemel een li­chaam, net als hier.

Dan blijft nog wel de vraag over hoe we voor de eeuwigheid in de he­mel kunnen zijn met een lichaam dat zo door de tijd wordt ge­kenmerkt. In het verle­den zijn er wel discussies geweest over hoe oud we zullen zijn in de hemel, -allemaal eeuwig 30 jaar bv.- of hoe het moet gaan als je twee keer ge­trouwd bent geweest en die echtgenoten komen elkaar in het lichaam tegen. Dat zijn natuurlijk onzindiscussies maar er blijkt wel uit hoe moeilijk het is om dat zo tijdgebonden lichaam in de hemel te denken.

Er is ook meer aan de hand. In de eerste lezing hebben we Paulus gelezen. Hij schrijft dat degenen die aan Christus toebe­horen na de dood in Hem zullen herleven. Maar Christus moet nog een aantal vijanden overwinnen, waaron­der de dood. Hier wordt vooruitgekeken naar de jongste dag, als het Rijk Gods overal zal zijn en ook deze wereld geen dood meer zal kennen. In de Lofzang van Maria, die u in het evangelie hebt gehoord, wordt door Maria eigenlijk het­zelfde gezegd: God slaat de trot­sen van hart uiteen, Hij ontneemt aan de heersers hun troon en stuurt de rijken heen met lege han­den. Onze we­reld is onvolmaakt en God zal daar het nodige aan doen. Maar ook wij moeten dat doen in liefde voor God en dus ook voor de naaste, omdat we bij Christus horen, in Pau­lus’ woor­den. We moeten ons inzetten voor het goede en dat doen we door lief te hebben, God in de eerste plaats, maar ook de ge­rin­gen en de honge­rigen, in Maria’s woor­den. In de hemel zijn die er niet meer, maar de liefde die we hier voor hen hebben, ver­sterkt de liefde tus­sen God en ons, zowel hier als in de hemel en brengt de hemel dich­ter­bij. Uiteinde­lijk zal in onze wereld het Rijk Gods zijn, één geheel met de hemel, en al nu kan dat Rijk voel­baar nabij zijn in de liefde voor God en zijn wereld. En ook dit betekent dat er daar lichamen zijn.

Voor alle liefde is het lichaam wezenlijk, of het nu hier is of in de hemel. We erva­ren er de liefde mee voor vrien­den, hulpbehoe­venden, voor partners, voor kinderen, voor God en eigenlijk voor alles, waar­in en waardoor we ons thuis voelen. Het ver­bindt ons met de schep­ping, met planten en dieren om ons heen, met broeder zon en zuster maan, met het licht op de grachten, met lekker eten en drinken, in een vreug­de van her­ken­ning en ver­trou­wen. Het lichaam is een ge­schenk en de lief­de voor de schep­ping die we door ons li­chaam erva­ren, vergroot ons ver­trouwen op God en onze liefde voor Hem.

Met het lichaam ont­moeten we God. Daarom hebben we in de hemel een li­chaam nodig. De hemel of het Rijk Gods worden door alle vormen van liefde dichterbij gebracht, hoezeer veel liefde ook ty­pisch voor deze wereld is, zoals de naas­te­lief­de of onze ge­hecht­heid aan de eigen buurt, aan de pa­ro­chie. Maar vol­gens Bon­hoef­fer, een beken­de theoloog, zullen we ook in het Rijk Gods eten en drin­ken. Het is onze liefde voor de schoon­heid van de schep­ping, die we in God lief­heb­ben maar die pas in het leven hierna helemaal tot bloei zal komen. Moge dan de barm­harti­ge God onze ogen en oren ope­nen, opdat zijn liefde ons kan berei­ken en wij Hem zullen her­kennen in de wereld om ons heen en in de wereld die nog zal ko­men.

Peter Commandeur