2022 Preek zondag 2 oktober Anna-Bonifatiuskerk

Overweging bij Habakuk 1:2-3, 2:2-4; Lucas 17:5-10

Laatst liep ik langs de Kloveniersburgwal vlak bij mijn huis en ik kwam een voormalige cliënt tegen (ik heb een juridisch adviesbureau). Hij was aan het werk als toeristengids, maar schreeuwde evengoed naar mij dat zijn situatie erg verbeterd was. Vervol­gens zei hij tegen de toeristen: “That’s my lawyer in a really big case.” Toen liep ik maar door; ik moest de trein halen en het leek me dat hij door moest gaan met z’n werk. Maar het gaf best een prettig gevoel zo’n lawyer te zijn in een really big case, die goed was afgelopen. Toch lijkt in het evangelie het omge­keerde te staan. Na gedane arbeid moet je geen dank­baarheid verwachten, maar zeggen: “we zijn maar gewone knech­ten. We hebben alleen maar onze plicht ge­daan.” Dat is nede­righeid, en nede­righeid is een lastige deugd. Het woord klinkt hypo­criet en ook wat ge­frus­treerd, alsof je je­zelf te kort doet. Het is toch veel pretti­ger als iemand met waar­dering en dankbaarheid over je spreekt.

Franciscus van Assisi, wiens feestdag overmorgen wordt ge­vierd, heeft de laatste zin van het evange­lie opgeno­men in zijn Re­gel. Hij schrijft dat de broeders geen ruzie met elkaar of met anderen mogen maken, maar ze moeten ervoor zor­gen om in zulke situaties deemoe­dig te ant­woorden: “Ik ben maar een ge­wo­ne knecht”. ‘Knecht’ heeft vaak een negatieve beteke­nis. Als je iemand knecht, neem je hem zijn vrijheid zelfs af. Maar Fran­cis­cus meende dat je je vrijwillig op een lagere plaats moest stellen omdat je dan gemakkelijker respect voor iemand kon hebben, en dus geen ruzie met hem zou maken. Mensen in nood kon je dan ook beter helpen. Nede­righeid is een manier om jezelf tot naaste te maken, in een res­pect­volle nabij­heid.

De ondeugd die tegen­over de nede­righeid staat, maakt dat dui­de­lijker. Want dat is arro­gantie, en we weten allemaal welk gedrag daarbij hoort. Om nog maar bij mijn vakgebied te blij­ven. Ik denk niet dat ik een be­roeps­geheim ver­klap als ik zeg dat advocaten zich niet kenmer­ken door nederig­heid. Ze kunnen knap arrogant zijn, soms zo erg dat ze niet meer kunnen ingaan op argu­menten die ik in brieven of stukken naar vo­ren heb ge­bracht, want dan doe je alsof de tegen­partij die aandacht waard zou zijn. Maar dat is na­tuur­lijk dom, want je ver­liest de zaak. Nederigheid betekent openheid en bereidheid om naar anderen te luisteren. Arro­gantie maakt een­zaam. Nederig is afge­leid van “neder”, laag: je staat met je voeten op de grond. Het is ook nuchterheid. Het bevrijdt van de verplich­ting om het centrum van de aandacht te zijn, omdat je tevreden kunt zijn met wie je zijn. Nederigheid is realis­me, omdat je weet wie je bent en wat je kunt. Dat is preten­tie­loos en onbe­van­gen. Je hoef je niet druk te maken. Het is eigenlijk best wel ont­span­nend om maar een gewo­ne knecht te zijn. Dat maakt iemand ook een goede knecht, een goeie collega zouden wij zeg­gen, met wie je kunt samenwerken, die open is naar anderen.

Maar het kan natuurlijk ook wel wat vervelend en saai worden, als je alleen maar je plicht doet, en zelfs geen dankbaarheid ontvangt. En dan is het inte­ressant dat de evange­list zulke knechten ver­bindt met de gelij­kenis over de wande­lende moer­bei­boom. Bij ons groeien die bomen niet, maar wel rond de Middelland­se zee. Ze kunnen heel oud wor­den, hon­derden ja­ren, en erg groot. Tien meter is nor­maal. En ze heb­ben lange wor­tels. Als een derge­lijke boom z’n wor­tels uit de grond trekt om naar de zee te gaan en ze daar weer neer­plant, moet dat er erg indrukwekkend uitzien, en als je zo’n boom dat kunt laten doen, dan doe je iets dat he­le­maal niet saai is. En het zijn juist de heel gewone knech­ten die dat kunnen doen, ook al is die knecht zo klein en machte­loos als een mosterd­zaad­je, en dat zijn de kleinste zaad­jes. Juist zo iemand kan tegen een moer­bei­boom zeggen dat die uit wandelen moet gaan, en hij doet het. De deemoedige open­heid naar ande­ren loopt uit op openheid naar God, en dus op het doen van zijn wil. En met Gods genade is er heel veel moge­lijk juist als je in nederige dienst­baar­heid je plichten aan het uitvoeren bent. En dat is geloof, de kracht van ge­loof, want ei­genlijk geeft de knecht niet de op­dracht, maar God, door dat geloof.

Een tijdje geleden vroeg een vriend van me waarom ik toch naar een kerk ging, want hoe kon je geloven in een goede God als er zoveel ellende op de wereld was, met al die vluchtelingen en die oorlogen. Dat lijkt op het begin van de pro­feet Habakuk: “waarom moet ik onrecht lij­den en ziet God de ellende om mij heen alleen maar aan? Kan Hij daar niets aan doen? Ik heb dat vaker gehoord; voor veel mensen is de ellende op de wereld of wat ze zelf meemaken, de reden dat ze niet gelo­ven in het be­staan van een goede God. Het antwoord dat Habakuk van God krijgt, heb ik maar niet tegen die vriend van me gezegd: “de recht­vaardige blijft leven door zijn trouw.” Hier wordt ’trouw aan God’ bedoeld, en voor ’trouw’ kan ook ‘geloof’ worden ge­le­zen, of ‘vertrou­wen’. Onge­acht wat er gebeurt aan ellende met ons en in de wereld, we moeten op God blijven vertrouwen en dat schenkt overleving. Dat is weer de kracht van het ge­loof, die dan niet leidt tot een wandelende moerbei­boom maar tot overleving.

De laat­ste zin van de lezing is eigen­lijk geen antwoord op de vraag naar de reden voor de ellende op de wereld. Het zegt dat je door moet gaan met geloven en dus die vraag hele­maal niet moet stellen. Het ook wel arro­gant om aan God te vragen waar­om Hij niets deed toen je onrecht en ver­driet moest door­staan. Waarom liet God dat toe? Maar toch zijn er wel echte ant­woor­den. Het is een oude opvatting van de kerk dat ook God deemoe­dig is. Daar­om heeft Hij zijn al­macht afgelegd en is mens ge­wor­den en zelfs als een misdadiger gestorven. En in die dee­moed heeft God eerbied voor de klei­nen, voor ons, voor onze vrij­heid. Hij dwingt ons niet tot zijn lief­de; Hij neemt een hou­ding van res­pect aan. Het is Gods dee­moed waar­door wij vrij zijn en het is onze deemoed die zijn wil laat ge­schie­den. Dan zullen we overleven in Habakuks woorden, maar we delen ook in Gods liefde, in zijn tederheid, en in zijn vreugde en zelfs in zijn macht, want de moer­beiboom laten we wande­len. Voor Fran­ciscus was vreugdevolle armoede een strijd­kreet, en die armoe­de was erg verwant met nederigheid. Zulke armoede maakt vrij.

De vraag van de leerlingen: “Geef ons meer geloof”, is hele­maal begrij­pelijk. Het vertrouwen op God verleent kracht in moeilijke omstandig­heden en het schenkt hoop en vreug­de. On­danks alle ellende die we zelf moeten meemaken of die we zien op de tele­visie en het internet, ontvan­gen we hoop op godde­lijke vrijheid en vreug­de, als we Gods wil herkennen in de mensen om ons heen en zelfs in de die­ren, weer volgens Fran­ciscus, of bv. in een moerbeiboom, of gewoon in een iep, die staat te fonkelen in het gouden licht van de herfst. Schenk ons meer ge­loof, Heer, zodat we erva­ren hoe uw wil op deze wereld wordt uitge­drukt en onszelf daarin kunnen laten gaan, met vreug­de.

Peter Commandeur