2023 Preek zondag 19 maart Gerardus Majellakerk

Gelezen: Samuël (1 Sam. 16, 1b, 6-7.10-13a); Efeze (Ef. 5, 8-14); Johannes (Joh. 9, 1. 6-9. 13-17. 34- 38)

Inleiding

Ik kan me hem nog goed herinneren, de man over wie zijn ouders – met een zwaar protestants geloof – gezegd hadden, dat hij een kind van de zonde was. Pieter, zo heette hij, woonde sinds vele jaren in een tehuis voor mensen met een verstandelijke handicap. Hij had een lichte verstandelijke beperking. Iedereen kende Pieter. Hij bracht iedere dag de post rond, en maakte met een iedereen een praatje. Hij was de vriendelijkheid zelve. Toen ik bezig was mij te verdiepen in het verhaal over de blindgeborene kwamen mijn herinneringen aan Pieter bovendrijven. Heeft hij gezondigd of zijn ouders? Stelt u zich dat eens voor, een zonde die wellustig in de baarmoeder is gepleegd, zodat deze mens als zwakbegaafd ter wereld kwam.

Gods werk moet in de blinden mens gebeuren

Zoiets hoorden we ook in het verhaal over de blinde mens, dat ze zojuist hebben gelezen. Hij is blind vanaf de moederschoot en heeft nooit iets kunnen zien. De eerste vraag die gesteld wordt luidt: wiens schuld is dat? De leerlingen menen dat zijn blindheid in verband staat met zijn zondigheid. In die tijd ging men ervan uit dat er een oorzakelijk verband is tussen zonde en lijden. Het één kwam altijd voort uit het ander.

Maar Jezus breekt met deze wetmatigheid: noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd. Daarmee geeft Jezus aan dat er voor onschuldig lijden géén verklaring is. Jezus vraagt dan ook niet naar de schuld, maar hij geeft aan dat Gods werk door hem zichtbaar moet worden. Wat bedoelt hij daarmee? Ziekte, lijden en gebrek zijn niet zomaar toe te schrijven aan de schuld van een paar enkelingen: aan een vader of een moeder, of aan een arts of aan God. 

Jezus gaat ervan uit dat Gods werk in de blinde mens nog gebeuren moet, en dat is zijn genezing. Dat is wat anders dan wat zijn leerlingen doen: het aflezen van Gods werk aan wat er gebeurd is: zoals de kaarten nu eenmaal geschud zijn, de situatie waarmee je geconfronteerd wordt.

Jezus leest Gods werk af aan wat er gebeuren moet: genezing, het licht in zijn ogen, het kunnen zien. Dus op die afschuwelijke vraag wie de oorzaak van de blindheid is, wie het heeft gedaan?, zegt Jezus: niet hij, noch zijn ouders, maar Gods werk moet in hem zichtbaar worden. Gods werk is niet gebeurd, niet in die blindheid, niet in de ziekte, en ook niet in de pandemie. Gods werk moet nog gebeuren in de genezing, bevrijding en inzicht.

Blindheid

En wat is het precies voor een blindheid waar de blinde mens aan lijdt? Het gaat blijkbaar niet om een oogletsel, om een beschadiging van vliezen of zenuwen. De blinde staat voor de mens, voor het volk, dat geen licht ziet en in het duister zit. Het is de duisternis die het licht niet heeft aanvaard (Joh. 1, 5). In die blinde mens die van zijn leven nog nooit heeft gezien, komt een heel volk samen dat niet heeft willen zien. De blinde mens staat daar bij de tempel en wacht op de verlossing zoals is voorzegd: ‘dan gaan de ogen van de blinden open, de oren van de doven zullen horen’ (Jes. 35, 5). Het open gaan van de ogen van de blinden is het teken van de messiaanse tijd: een tijd van heelheid, gerechtigheid en vrede.

Jezus ziet de blinde in het voorbijgaan

Terug naar de blinde mens. Hij wordt gezien als Jezus hem voorbijgaat. Jezus ziet zijn ellende, zoals God ooit de ellende heeft gezien toen zijn volk in Egypte zat (Ex. 3, 7). In dit zien trekt Jezus de nood van deze blinde mens aan en is op hem betrokken. Hij komt meteen in beweging als hij hem ziet, en gaat over op het handelen. Hij zalft de ogen van de blinde met speeksel en slijk. Zoals God ooit de mens geboetseerd heeft uit het slijk van de aarde, zo bestrijkt Jezus met het slijk de ogen van de blindgeborene.

Dan stuurt Jezus hem naar een bad, dat Siloam heet om zich te wassen. Het water van dit bad heeft een reinigende werking. Als deze blinde zich in dit water heeft gewassen, gaan zijn ogen open. Er is licht. Hij ziet. Hij is herschapen. Zo geneeskrachtig, zo lichtgevend, is het water van de levende God, dat de blinde mens door dit water herschept en vernieuwt.

Verlichting

Deze beschrijving van de genezing van deze blinde mens roept associaties op met de doop in de vroege kerk, waar dopen nog heel lijfelijk en tastbaar was. Tijdens de doop werd er op de oren getikt om gehoor te vinden; de ogen werden met  speeksel gezalfd om zicht te vinden. Op de tong legde men zout om te genezen van kwaadsprekerij. De dopeling werd ondergedompeld in het water deze levens om de machten van het kwaad op de vlucht te jagen en bekleed te worden met de nieuwe mens. De doop heette een verlichting: van de ene kant is het een  bevrijding uit de duisternis waardoor de schellen van zijn ogen vallen, en van de andere kant is er een aanraking door het licht waardoor deze mens gaat glanzen en schitteren. Zoiets gebeurt ook aan de blinde mens. Hem overkomt een verlichting. Dat is het werk van God aan de blindgeborene. In hem, die in duisternis zat, in hem is Gods werk openbaar geworden.

Twijfel en twist

Maar de buren en kennissen twijfelen aan de identiteit van deze blinde mens. Is hij dezelfde man die altijd bij de poort van de tempel zat of lijkt hij er alleen maar op. Zij twijfelen: is hij het wel of is hij het niet? De genezen blinde helpt hen zelf uit de droom. Hij zegt: ‘ik ben het’. Zo getuigt hij van zijn genezing.

Dan volgen de Farizeeën. Zij zijn het niet eens over de vraag of Jezus een man van God is of niet, want hij heeft zich niet aan de sabbat gehouden. Jezus heeft kennelijk de heilige sabbatswet geschonden. Volgens die wet mogen de ogen niet gezalfd worden op de sabbat. Zo verdwijnt de genezing van de blinde naar de achtergrond, en komt de discussie over Jezus’ zondigheid  op de voorgrond te staan.

Zien vanuit het hart

De kern van dit verhaal over de blinde is het ‘zien’. Zien is meer dan het zien met onze ogen. Zien duidt op weten, betrokken zijn, ter harte nemen, je laten raken door de nood van een ander en voor hem of haar opkomen. Zien is het zien van God, toen God onze ellende, onze slavernij kende. Zien is: alles zien. Alles moeten aanzien en daar niet onverschillig voor blijven. Daarover gaat een verhaal van Joodse schrijver Abel Herzberg. Hij schrijft in een brief aan zijn kleinzoon:

‘Eens kwam de rebbe van Krakau de kamer in van zijn zoon die diep in gebed verzonken was. In de hoek stond een wieg met een huilend kind. De rebbe vroeg aan zijn zoon: hoor je niet dat het kind ligt te huilen? De zoon zei: ik was in God verzonken. Toen zei de rebbe: wie in God verzonken is, ziet zelfs de vlieg die op de muur kruipt.’

Het zien waar het hier om gaat is het zien van alle ellende van de wereld op je netvlies, in je hart. Het huilende kind en de vlieg op de muur. Bidden, in God verzonken zijn, is: oefenen in het zien zoals God ziet. Zien is: de knop niet omdraaien en je blik niet afwenden. Zien is: inzicht hebben in de wereld, in de machtsverhoudingen en de slachtoffers daarvan. Het is het zien, het betrokken zien met de ogen van God: God zag neer op de slaven en Hij was met hen begaan. Dat gebeurt hier. In het voorbijgaan zag God een mens die blind was vanaf zijn geboorte, en hij was met hem begaan. 

Dat wij mogen zien met nieuwe ogen.

Kitty Bouwman, geestelijk begeleider. Ze werkt aan het onderzoek naar Hildegard van Bingen, verbonden aan het Titus Brandsma Instituut en het Ruusbroecgenootschap.

Leestip: Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004