2023 Preek zondag 21 mei Gerardus Majellakerk

Zevende zondag van Pasen, tussen Hemelvaart en Pinksteren

Overweging bij Handelingen 1:12-14, 1 Petrus 4:13-16 en Johannes 17: 1-11a

In de voorbeden is een tijd lang gebeden voor mevr. Comman­deur-Mooij, ook in de Gerar­dus Majellakerk. Dat was mijn moeder. Ze is op 2 februari overleden. De laat­ste twee en half jaar van haar leven was ze in een verpleeg­huis. Ze zat altijd in een rol­stoel; het lopen ging niet meer. Maar ze kon het goed vinden met de andere bewoners. Een tijd­lang bv. vonden de verpleeg­kundi­gen dat ze met een riem om haar middel aan de leuning van de rolstoel vast gemaakt moest worden om te voorkomen dat ze zou opstaan en dan zou komen te vallen. Maar moeder wilde dat natuur­lijk niet en ze wist een medebewo­ner zover te krijgen dat hij voor haar de riem doorsneed. Dat was mijn moe­der. Ze is niet gevallen.

In het evangelie hebben we het zogenaamde hogepriesterlijke gebed van Jezus gehoord. Jezus is hogepriester omdat Hij in de liturgie eigenlijk degene is die bidt, terwijl de kerk zich daar­bij aansluit. Daarom eindigen de officiële liturgische gebeden met “Dat vragen wij door Christus, uw Zoon, onze Heer.” Jezus zegt het gebed op de vooravond van zijn ster­ven in de zaal van het laat­ste avond­maal en het wordt vandaag ge­le­­zen, tussen Hemel­vaart en Pinkste­ren, omdat het gebed gaat over de ver­heerlijking van Jezus en daarvan is zijn hemelvaart een belangrijke uitdruk­king. Pinksteren is het feest van de Geest, en de Geest is de godde­lijke liefde tussen de Vader en de Zoon en Jezus’ gebed gaat over de band tussen de Vader en de Zoon. De eerste zin is: “Vader, het uur is geko­men. Ver­heerlijk uw Zoon, op­dat de Zoon U ver­heer­lijke.” Dat klinkt mis­schien als een we­der­zijdse lof­prijzing, maar Jezus zegt dit op de avond voor Goede Vrijdag, dus vlak voor de Kruisweg. Het was niet alleen de Hemelvaart waardoor Jezus werd verheer­lijkt maar ook de Kruis­weg. Hij wilde één zijn met de mensen ook in hun lijden en ver­twijfe­ling, omdat hij hen lief had. Door lief te hebben komen we dichtbij degene die we lief­hebben en op een be­paalde manier worden we zelfs één met die persoon. Meestal is dat natuurlijk al­leen maar mooi. Ik heb er nog een kort ge­dichtje over: “Ik ben niet mij­zelf; jij bent niet jou­zelf; oh zeker­heid beze­ten. Want ik ben jou en mij, jij mij en jou; oh weten. Zeg dan als meest vol­maakte, oh schone van Cho­taän, of jij misschien meer mij of ik meer jou mag heten.” Maar als je van iemand houdt met wie het slecht gaat, wordt de lief­de daardoor pijnlijk en dat kennen we na­tuur­lijk ook alle­maal wel. Mijn moeder bv. ging geeste­lijk achter­uit en wilde vaak naar huis, en dan bedoelde ze het huis van haar ouders. Als je dan weg­ging leek het soms of je meisje van een jaar of 10 alleen achter­liet. Dat is pijnlijk. En zo leed ook Je­zus mee met de pijn van de mensen, uit liefde voor hen, en daar ging Hij erg ver in; dat was de Kruisweg. Die liet zijn heel grote lief­de zien en daar­om werd Hij daardoor verheer­lijkt. En ook zulke liefde, die een mee-lijden impli­ceert komt van twee kan­ten. Dat be­schrijft Petrus in zijn brief. Als wij moeten lij­den vanwege onze lief­de voor Jezus, worden we ook in zijn lijden één met Hem, en volgens Petrus ver­dienen we dan lof en eer. Of, in zijn lasti­ge woor­den: dan rust de geest der heer­lijk­heid op ons.

Maar uit­ein­de­lijk zullen we delen in Jezus’ verrij­zenis, in zijn heer­lijkheid. Temidden van onze angsten en zor­gen, onze pijn en ver­driet, temid­den van het lij­den van de wereld, kun­nen we ver­trou­wen op de kracht van Gods lief­de, die dat alle­maal zal over­win­nen. Ook ons lijden loopt uit op de ver­rijze­nis, omdat God ons lief­heeft en bij zich wil heb­ben. In de liefde is de dood iets wat niet past, iets wat er niet had mo­gen zijn. Het “eeuwig leven” komt niet na de dood, maar het is het leven zelf. Dat leven wordt in de tijd ge­leefd en in de eeuwig­heid, omdat het door de dood niet wordt aange­tast: “Wie in mij ge­looft, zal in eeuwig­heid niet ster­ven,” staat ook in het evan­gelie van Johannes. In zijn gebed zegt Jezus dat het eeuwig leven het kennen is van God. Dat kan Hij zeggen omdat kennis verwant is met lief­de: “Hoe meer je lief­hebt, hoe meer je kent,” aldus Augus­tinus; of ook: “alleen wie liefheeft, ziet de waar­heid.”

Mensen kan je pas goed kennen, als je om ze geeft. Dat mijn moeder iemand had gevonden om de riem los te maken, bracht haar ineens weer terug, als de misschien wat eigenwijze maar zeker ook oplos­singsgerichte vrouw, die ik ken­de of, anders ge­zegd, van wie ik hield. Tussen God en ons geldt dat ook. Het eeuwig leven, dat het ken­­nen is van God, doen we in een rela­tie. Daarom bidt Jezus voor zich­zelf, voor de aposte­len en voor allen die door hun woord in Hem geloven, dus eigenlijk voor de kerk van alle tij­den. Hen allemaal wijdt Hij toe aan God. Voor degenen die niet in Hem gelo­ven bidt Hij niet omdat zijn gebed is ge­ba­seerd op weder­zijdse liefde, op een relatie. En dat moeten we natuur­lijk breed zien. Je kunt als kerk best bidden voor overle­denen die je niet kent, zoals bv. in deze kerk voor mijn moeder, omdat ook onbekende overledenen voor wie wordt gevraagd dat wij voor ze bidden, bij de kerk horen. Ze hadden een relatie met Christus en met God en we bidden dat ze die nog steeds heb­ben, in de eeuwi­ge heer­lijk­heid. Het zijn in de eerste plaats liefde, gene­genheid, die de dood overleven, de liefde voor God na­tuur­lijk, en daarin ook onze, laat ik zeggen, betrok­ken­heid bij anderen die in Chris­tus en God geloven, en natuur­lijk ook onze genegenheid en liefde voor de mensen om ons heen en die van hun voor ons.

In de eerste lezing wordt gebeden, volhar­dend zelfs. De leer­lin­gen, de vrouwen en Maria, weten niet goed wat ze moeten doen, nu Christus naar de hemel is gegaan en de Geest nog niet is geko­men. Het is goed om in onzekerheid te bidden. Het gebed is een gesprek met God, een wijze om lief­de voor God uit te druk­ken. Het gaat er niet om dat we God op de hoog­te brengen van wat we zouden willen of nodig heb­ben -onze Va­der in de hemel weet wel wat we nodig hebben-, maar we moeten ons voor God zicht­baar maken in onze onze­ker­heid, onze ver­langens, behoef­tes en ang­sten, en ook in wie we liefhebben. Dat is weer de rela­tie met God. En het is goed om dat met anderen te doen. Gezamenlijk drukken de mensen in de eerste lezing hun on­ze­kerheid en vertrouwen uit. En dat schept een band. Met Pink­steren begint door de Heilige Geest de kerk, maar een band was er al daar­voor. In de kerk zijn we met el­kaar verbonden, en dan gaat het er niet zozeer om of je bij de RK-Kerk geregis­treerd staat, maar of je God lief­hebt, en je ver­bonden voelt met de ande­ren die dat doen. Dan woont Chris­tus in ons. De liefde voor God, de liefde van God en de be­trok­ken­heid op el­kaar, maakt gemeen­schap moge­lijk. We zien iets van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waar ieder­een in de ander zal zijn, in vrij­heid en ge­ne­genheid. Dan behoren we toe aan God, in Jezus’ woorden. En als dat misschien wat be­nau­wend kan klin­ken, moet ik weer Augus­ti­nus citeren: heb lief en doe wat je wilt. Zolang we God lief­heb­ben, kunnen we doen wat we willen.

Moge dan de Heer ons geloof schenken in zijn aanwe­zigheid en be­trokkenheid bij ons, moge Hij ons liefde schen­ken voor Hem en voor de mensen om ons heen en moge Hij hoop geven op een blij­vend leven in zijn liefde, in zijn heer­lijkheid.

Peter Commandeur