2024 Preek zondag 23 Juni

Eerste lezing: Job 38: 1, 8-11

In die tijd begon de Heer, in storm en wind tot Job te spre­ken: “Waar was je toen de zee haar eigen poorten beukte, onstuimig los wilde breken uit de moeder­schoot; toen Ik de zee kleedde in wolken en hulde in windels van wolken­slier­ten; toen Ik haar paal en perk stelde, de poort vergren­delde en zei: Tot hier en niet verder, hier breken uw trotse gol­ven?”

Tweede lezing: Marcus 4, 35-41

Op een dag, tegen het vallen van de avond, sprak Jezus tot zijn leerlingen: “Laten we oversteken.” Zij stuurden het volk weg en namen Hem mee zoals Hij daar in de boot zat; andere boten begeleidden Hem. Er stak een hevige storm op en de golven sloegen over de boot zodat hij al vol liep. Intussen lag Hij aan de achtersteven op het kussen te slapen. Ze maak­ten Hem wakker en zeiden Hem: “Meester, raakt het U niet dat wij vergaan?” Hij stond op, richtte zich met dwingend woord tot de wind en sprak tot het water: “Zwijg stil!” De wind ging liggen en het werd volmaakt stil. Hij sprak tot hen: “Waarom zijt gij zo bang? Hoe is het mogelijk dat ge nog geen geloof bezit?” Zij werden door een grote vrees bevangen en vroegen elkaar: “Wie is Hij toch, dat zelfs wind en water Hem gehoor­zamen?”

Overweging

Een jaar geleden hoorde ik van kennissen van me dat hun doch­ter bij een barbecue was ge­weest met haar man. Het was een mooie dag, er waren redelijk wat mensen. Maar toen was er in­eens een vrachtwagen van de weg af geraakt, en die was ingere­den op de barbe­cue. Er wa­ren zelfs verschillende mensen over­leden, onder wie zowel de dochter als de schoonzoon van die kennis­sen. De doch­ter was bovendien hoogzwanger van een meis­je, de eerste klein­doch­ter, en die was ook overleden. De chauf­­feur leek een epi­leptische aanval te hebben gekregen, die hij, volgens zijn zeg­gen, al 10 jaar niet meer had gehad. Voor die kennis­sen van mij was dit na­tuurlijk een ramp die ze nog lang niet te boven zijn. Nou zijn het geen gelovi­ge men­sen, maar ik kan me goed voorstellen dat als mij zoiets zou gebeu­ren, dat ik toch echt zou twijfe­len aan het bestaan van God: waar was God toen die vrachtwagen aan kwam rijden?

In de eerste lezing heeft Job ook zoiets meegemaakt. Al zijn kin­deren waren overleden toen het dak van de zaal was inge­stort, waarin ze een feest hadden. En ook hij wor­stelde met de vraag: waar was jij toen, God? En God antwoordt: “Waar was jij, Job, toen ik de wereld schiep en water en land van elkaar scheidde zodat het land voor mensen bewoon­baar werd.” Wij wa­ren daar niet bij en daarom weten we niet hoe God dat aan­pak­te, laat staan waarom Hij dat deed. We zijn beperkt en eindig en we kunnen uit wat er gebeurt geen conclu­sies over God trek­ken. Dit is natuurlijk waar en het maakt God ook wel fascine­rend, maar tegelijk is het ook onbevre­digend. Laten we het evangelie bezien. Op het Meer van Galilea kon het be­hoor­lijk stormen en vissers had­den maar kleine bootjes die gemak­kelijk water kon­den maken of om­slaan. Als er een storm dreig­de, moes­ten ze bij­tijds een veilige haven opzoe­ken. Dat hadden ze hier niet gedaan, maar er ge­beurt geen ramp omdat Jesus een wonder doet: De wind en het water laat Hij tot rust komen. Maar dan ver­wijt Hij de leer­lin­gen: waarom zijn jullie zo bang? Dat lijkt een gekke vraag. Een beetje angst is zelfs wel verstan­dig, als stimu­lans om een haven op te ­zoeken. Maar in dit ge­val is dat anders om­dat Je­sus bij ze is in de boot, en dan hoef je niet bang te zijn, ook al slaapt Hij. Dit klinkt aan­trek­kelij­ker dan het ant­woord dat Job krijgt, maar ja, wan­neer hebben wij nou Jesus bij ons lig­gen. Laten we nog een keer naar Gods antwoord aan Job kijken. Dat gaat niet over rampen of over de dood, in­te­gen­deel. God geeft aan hoe Hij de wereld be­woon­baar heeft ge­maakt. We lopen buiten en voe­len de zon en zien het groen van de iepen, glan­zend in die zon. Prach­tig, maar waarom dat zo is, weten we niet. We weten niet waar­om God de wereld voor ons bewoonbaar heeft gemaakt en ook niet waarom Hij die af en toe zo mooi heeft gemaakt. “De roos is zonder waarom” is een beken­de dicht­re­gel van Angelus Sile­sius. We kun­nen de schoon­heid ervan zien en ervan genie­ten, maar we weten niet waarom die roos zo mooi is. Toch kunnen we er wel iets over zeg­gen. De evan­ge­list Jo­han­nes schrijft dat God lief­de is en liefde schenkt vreugde, zeker als je bij degene bent van wie je houdt. God is daarom ook vreug­de. Wij en de wereld zijn ge­scha­pen door een liefheb­bende God. Daarom heeft Hij de we­reld voor ons be­woon­baar gemaakt en af en toe ook heel mooi. Deze roos is zo mooi, omdat God met vreug­de de roos heeft ge­scha­pen. Het schenkt vreugde iets moois te maken ook voor God, en boven­dien kunnen wij er dan van ge­nie­ten. God houdt van ons en voelt vreug­de als wij ver­heugd zijn, bv. door zo’n roos. Daarom heeft Hij de wereld niet alleen be­woon­baar ge­maakt, maar ook glanzende iepen en rozen gescha­pen. Wij en onze we­reld zijn ge­scha­pen met vreug­de en voor vreugde, en die deelt God met ons.

Maar dan die rampen die Job waren over­komen, of die ken­nissen van mij, of de stormen op het meer? Voor een deel komt omdat we er nog niet zijn. In het evangelie be­veelt Je­sus de zee, zoals God dat deed met de Rode Zee, toen de Israelie­ten op de vlucht waren voor de Farao met zijn leger en God voor hen een weg baande door het water van de zee. Je­sus biedt de leerlin­gen een nieuwe uit­tocht aan, een nieuwe red­ding en een her­nieuwde schepping van Gods volk. Uit­ein­de­lijk zal de vreugde van dat nieuwe Beloofde Land, het Rijk Gods, triom­fe­ren over al het ver­driet. God heeft voor ons het Rijk Gods klaargemaakt, omdat Hij ons lief­heeft en zich ver­heugt over ons be­staan. Maar tot het zover is, moeten we ver­trou­wen hebben, en ons be­perk­te en eindi­ge leven accepteren.

Het omge­keerde van de lief­de en de vreugde tussen God en ons is niet ver­driet, maar een afge­stompt hart, dat niets meer kan voe­len. Vertrou­wen op God sluit ver­driet niet uit, niet in on­ze we­reld. Als we wil­len delen in Gods vreugde moe­ten we ook delen in zijn verdriet over het lijden van de wereld, want ook dat deelt God met ons. De vreugde die God met ons deelt, is geen vastbe­raden vro­lijk­heid, een voorne­men om alles van de posi­tieve kant te bekij­ken zo­als een glas dat altijd half vol is. Het is als de Paas­vreugde, waar we komen door lijden, dood en op­stan­ding. Ook het lij­­den van Goede Vrij­dag is ge­beurd.

En eens zullen ook wij ster­ven. De dood is iets vre­se­lijks. De mensen die we lief­heb­ben zijn weg en we kunnen geen contact meer krij­gen. Die kennissen van mij hebben nog een dochter en die zei me een keer dat het zo vreemd was dat ze niet meer met haar zuster kon praten. Vrese­lijk. En toch is dit zelfs van de dood maar één kant. Want die is ook de door­tocht naar God en de be­vrij­ding van de tijde­lijk­heid. Francis­cus ein­digt zijn Zonne­lied met een lof­zang op onze zus­ter de Dood. De dood is vre­se­lijk èn een thuis­ko­men, ver­nieti­ging en be­vrij­ding, Goede Vrijdag en Pasen. Het Zonnelied zingen we na de overweging.

Ik geloof niet dat Jezus nu in een hoekje van de kerk bij ons ligt te slapen, maar Hij is niet ver weg: God is dich­ter bij ons dan wij bij onszelf zijn, in woorden van Augustinus. Daar­om kunnen we altijd op God vertrouwen maar wel binnen de gren­zen van dit be­staan, waarin we nog moeten wachten en ver­­trou­wen en ho­pen, met verstand en overleg, bv. door bij­tijds een veilige haven op te zoeken. We moeten naar God toe­groeien. Ons hart moet door ver­driet niet ver­stenen en onze vreug­de niet ver­dwijnen. God is nog steeds be­zig met zijn schep­ping. Die is bewoonbaar, mooi en liefdevol, zodat wij kunnen groeien naar Gods liefde en vreug­de, want Hij is bij ons in dit leven en daarna. Stefa­nus, de eerste marte­laar, stierf door steni­ging, vreselijk, en God hield dat niet tegen maar toch ziet Stefanus de hemel ge­o­pend en de mensen­zoon aan Gods rech­ter­hand. Jesus volgt de kruis­weg om te kun­nen delen in onze pijn en sterfe­lijkheid. Het is een uit­druk­king van zijn lief­de. Na Pasen is er de vreugde over de verrij­zenis en het leven bij God. Alles wat we gedaan heb­ben en ge­weest zijn, zal in God bijeen worden ge­bracht en over­gaan in zijn aanbid­ding en een delen in zijn vreug­de. En eens zul­len we dat mee­ma­ken en Hem zien en leven in zijn liefde. Mo­ge dan de Heer ons ver­trouwen en hoop geven en vreugde, zodat we eens voor Hem gereed zullen zijn.

Peter Commandeur